Uitspraak 201804455/1/V6


Volledige tekst

201804455/1/V6.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2018 in zaak nr. 17/2957 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.

Bij besluit van 21 september 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.M. Buisman, advocaat te Amsterdam, (hierna: de advocaat) is verschenen. Tevens is verschenen [zoon] van [appellant].

Overwegingen

1. [appellant] was voor het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep griffierecht verschuldigd. Een beroep wordt ingevolge artikel 8:41, vierde, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

De rechtbank heeft [appellant] bij brief van 2 november 2017 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen en meegedeeld dat het griffierecht uiterlijk vier weken na de datum van deze brief moest zijn bijgeschreven op de bankrekening van de rechtbank. Omdat na afloop van deze termijn was gebleken dat [appellant] het griffierecht niet had voldaan, heeft de rechtbank [appellant] bij aangetekend verzonden brief van 1 december 2017 meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van die brief op de bankrekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven en dat, indien het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig zou zijn bijgeschreven, de kans bestond dat zij het beroep niet-ontvankelijk verklaart en niet inhoudelijk behandelt. Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de rechtbank bijgeschreven, maar op 19 januari 2018. Aangezien de rechtbank niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest, heeft zij het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:585, volgt dat als een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.

De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat de hiervoor vermelde jurisprudentie ook van toepassing is in dit geval, waarin geen afhaalbericht is achtergelaten, maar het poststuk volgens de gegevens van PostNL is uitgereikt aan een bewoner dan wel gebruiker van het adres van de advocaat.

2.1. [appellant] wordt in dit geding vertegenwoordigd door de advocaat, die met enkele andere bedrijven kantoor houdt in een gebouw aan de [locatie] te Amsterdam. In hoger beroep voert de advocaat aan dat de aangetekende brief van de rechtbank van 1 december 2017 niet bij haar is bezorgd.

De advocaat stelt dat zich nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan die een ander licht werpen op de feitelijke veronderstellingen ten tijde van de behandeling van het beroep door de rechtbank. Uit die omstandigheden blijkt dat de fout bij PostNL lag en niet aan de wijze waarop de bezorging van post achter de voordeur van het pand aan de [locatie] te Amsterdam is geregeld, aldus de advocaat.

2.2. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de advocaat stukken overgelegd die zien op de bezorging van een ander aangetekend verzonden poststuk afkomstig van de rechtbank. Het betreft een poststuk dat volgens de 'Track & Trace' gegevens van PostNL op woensdag 16 mei 2018 om 15:43 uur bij [bedrijf], het kantoor van de advocaat, is bezorgd. Volgens de gegevens van PostNL heeft ene [persoon] voor de ontvangst van het poststuk getekend. [persoon] zou staan voor [naam], die werkzaam is bij een bedrijf dat op de begane grond van het pand aan de [locatie] te Amsterdam is gevestigd. De advocaat heeft stukken overgelegd - waaronder een boarding card van [naam] voor een vlucht op 16 mei 2018, met een vertrektijd van 14:30 uur - waaruit naar voren komt dat [naam] op het moment van voormelde bezorging, niet in voormeld pand aanwezig was en hij daarom niet voor de ontvangst van die brief heeft kunnen tekenen. Niet duidelijk is wie daadwerkelijk voor die ontvangst heeft getekend. Volgens de advocaat is daarmee aannemelijk gemaakt dat kan worden getwijfeld aan de regelmatige wijze waarop dit poststuk is aangeboden, althans aan de juistheid van de gegevens van PostNL over de bezorging daarvan.

De advocaat betoogt terecht dat deze omstandigheden een ander licht kunnen werpen op de bezorging van voormelde brief van 1 december 2017, die volgens de gegevens van PostNL op 5 december 2017 op het adres [locatie] te Amsterdam is bezorgd. Ook voor dit poststuk is volgens de 'Track & Trace' gegevens van PostNL getekend door [persoon]. De handtekening die uit de gegevens van PostNL blijkt, gelijkt niet op de handtekening die bij ontvangst van het poststuk van 16 mei 2018 is gezet. Bovendien komen beide handtekeningen niet overeen met de handtekening van [naam] zoals die blijkt uit meerdere stukken die door de advocaat zijn overgelegd. Net als bij de ontvangst van het poststuk dat op 16 mei 2018 is bezorgd, is onduidelijk wie er voor de ontvangst van de brief van 1 december 2017 heeft getekend. Dat betekent dat evenmin duidelijk is of deze persoon in het pand aan de [locatie] te Amsterdam werkzaam is.

Gelet op het voorgaande valt niet uit te sluiten dat de brief van 1 december 2017 niet op regelmatige wijze aan het adres van de advocaat is aangeboden. De advocaat heeft in dit geval dus aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat het poststuk op regelmatige wijze aan haar adres is aangeboden.

2.3. Hoewel de rechtbank niet van deze nieuwe omstandigheden op de hoogte kon zijn, betekent het voorgaande dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij worden de reiskosten voor het bijwonen van het hoger beroep vastgesteld op € 41,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2018 in zaak nr. 17/2957;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en € 41,00 (zegge: eenenveertig euro) aan reiskosten;

V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.

w.g. Van Eck w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018

501.