Uitspraak 201604224/1/A3


Volledige tekst

201604224/1/A3.
Datum uitspraak: 8 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] thans [appellante B], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2016 in zaak nr. 15/6022 in het geding tussen:

[appellante B]

en

het college van procureurs-generaal.

Procesverloop

Bij brief van 6 juni 2014 heeft het college aan [appellante B] medegedeeld dat het verzoek om inzage in het strafdossier met betrekking tot de over haar vastgelegde gegevens wordt toegewezen.

Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het college het door [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college heeft voorts incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellante B] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2017, waar [appellante B], vertegenwoordigd door mr. S. Gawronski en mr. A.J.F. Viruly, beiden advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Menken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft het incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken.

2. [appellante B] heeft bij brief van 7 maart 2014 de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) verzocht om haar op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) gegevens die over haar zijn opgenomen in het strafdossier te verstrekken.

Bij brief van 13 mei 2014 heeft de directeur van de FIOD namens de minister van Financiën medegedeeld dat het verzoek tot kennisneming van de verzochte gegevens slechts door een natuurlijk persoon en niet door een rechtspersoon kan worden ingediend, zodat de FIOD geen uitvoering kan geven aan het verzoek. Voorts heeft de directeur medegedeeld dat hij overleg heeft gevoerd met het Openbaar Ministerie, dat het Openbaar Ministerie opnieuw heeft onderzocht of inzage in het strafdossier op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) mogelijk is en dat het Openbaar Ministerie binnenkort met [appellante B] hierover contact zal opnemen.

Bij brief van 6 juni 2014 heeft het college aan [appellante B] medegedeeld dat het Openbaar Ministerie opnieuw heeft onderzocht of inzage in de door [appellante B] verzochte gegevens mogelijk is, ditmaal op grond van artikel 39i van de Wjsg. Het college heeft voorts medegedeeld dat dit heeft geleid tot heroverweging van de eerder genomen beslissingen van 20 september 2013 en 4 maart 2014 en dat het verzoek om inzage in de gegevens in het strafdossier alsnog wordt toegewezen. In de brief is geen rechtsmiddelenclausule opgenomen.

Bij brief van 29 mei 2015 heeft [appellante B] bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 juni 2014.

Het college heeft bij besluit van 11 augustus 2015 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat te laat bezwaar is gemaakt en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

De aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 6 juni 2014 als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldt en dat hierover bij [appellante B] en haar professionele rechtsbijstandverlener geen gerede twijfel kon bestaan, zodat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

Hoger beroep

4. [appellante B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college is gevolgd in zijn standpunt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Volgens [appellante B] kon bij haar en haar rechtsbijstandverlener destijds gerede twijfel bestaan over het besluitkarakter van de brief van 6 juni 2014. Zij voert daartoe aan dat uit de bewoordingen van de brief niet blijkt dat het om een besluit gaat en dat het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule aldus geen kennelijke misslag betrof. Zij voert voorts aan dat haar brief van 7 maart 2014 een verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg betreft dat is gericht aan de FIOD. De FIOD heeft hierover een besluit genomen en zonder mededeling heeft de FIOD het verzoek doorgestuurd naar het college. Het college heeft vervolgens ongevraagd het verzoek geïnterpreteerd als een verzoek in de zin artikel 39i, eerste lid, van de Wjsg en daarop een reactie gegeven waarbij niet aan de voorgeschiedenis wordt gerefereerd.

4.1. Artikel 39i, eerste lid, van de Wjsg luidt: "Het College van procureurs-generaal deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens verwerking ondergaan. Het College van procureurs-generaal kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan."

Artikel 39n, eerste lid, luidt: "Een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 39i, 39j of 39m geldt als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht."

Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

Artikel 1:3, tweede lid, van de Awb luidt: "Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan."

Artikel 3:45, eerste lid, luidt: "Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt."

Artikel 3:45, tweede lid, luidt: "Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld."

Artikel 6:7 luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."

Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

4.2. De brief van 6 juni 2014 is een schriftelijke beslissing waarbij het college op grond van artikel 39i van de Wjsg het verzoek om inzage in de gegevens van het strafdossier toewijst. Ingevolge artikel 39n, eerste lid, van de Wjsg wordt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 39i aangemerkt als een besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de brief van 6 juni 2014 als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb geldt.

4.3. Vaststaat dat bij het besluit een rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Voorts staat dat vast dat het bezwaar ruim na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb is ingediend.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131), leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk.

In het besluit wordt gewezen op het verzoek van [appellante B] aan de FIOD, de beslissing van de FIOD op dat verzoek en het overleg dat met de FIOD is gevoerd. Anders dan [appellante B] stelt, wordt in het besluit aldus gerefereerd aan de voorgeschiedenis. In het besluit is vermeld dat opnieuw is onderzocht of inzage in de door [appellante B] verzochte gegevens op grond van de Wjsg mogelijk is. In het besluit is voorts vermeld dat artikel 39i van de Wjsg het Openbaar Ministerie ertoe verplicht een ieder op diens verzoek mede te delen of, en zo ja welke, deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens verwerking ondergaan. In het besluit is verder vermeld dat het Openbaar Ministerie artikel 39i van de Wjsg van toepassing acht en dat het verzoek wordt toegewezen.

Gelet op deze uitdrukkelijke verwijzingen naar de Wjsg kon er ten tijde van belang geen gerede twijfel bestaan dat de brief van 6 juni 2014 een besluit inhield. De door [appellante B] ter zitting van de Afdeling naar voren gebrachte vraag of het college wel bevoegd was om op haar verzoek te beslissen en of de reactie van het college wel een reactie op haar aanvraag is aangezien zij niet om inzage, maar om verstrekking van stukken heeft verzocht, doet er niet aan af dat in artikel 39n van de Wjsg uitdrukkelijk is vermeld dat een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 39i als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb geldt.

De termijnoverschrijding is derhalve niet verschoonbaar. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep van [appellante B] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Michiels w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017

818.