Uitspraak 200104147/1


Volledige tekst

200104147/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2000, kenmerk MW2000.25572, hebben verweerders vastgesteld dat ter zake van het perceel [locatie]te [plaats] sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging maar geen sprake is van urgentie om het geval te saneren. Ter zake van de loodverontreiniging in de vaste bodem van de tuinen hebben verweerders bepaald dat deze loodverontreiniging geen onderdeel uitmaakt van het geval van ernstige bodemverontreiniging.

Bij besluit van 10 juli 2001, kenmerk MW2001.3013, verzonden op 12 juli 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellanten in de personen van […], […] en[…] bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. A.F. de Visser en mr. B.E.M. Hendrickx, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is aldaar namens [partij]. gehoord gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting is gebleken dat op 4 augustus 2000 vanwege [partij] een nieuwe melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming is gedaan. Op grond van deze melding hebben verweerders bij besluit van 12 december 2000 beslist dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging maar niet van urgentie om het geval te saneren. In het bestreden besluit hebben verweerders de terzake door appellanten ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Een besluit van verweerders van 27 augustus 1999 was gebaseerd op een eerdere melding van [partij] als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming. De Afdeling gaat er op grond van de ter zitting namens verweerders gedane mededeling van uit dat dit besluit alsnog door verweerders zal worden ingetrokken.

2.2. Appellanten voeren als bezwaar van formele aard aan dat verweerders in het bestreden besluit niet zijn ingegaan op alle door hen aangevoerde bezwaren.

De Afdeling overweegt dat verweerders, behalve wat betreft de loodverontreiniging in de tuinen, voor de weerlegging van de bezwaren verwijzen naar het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften dat deel uitmaakt van het bestreden besluit. Het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften verwijst op zijn beurt wederom naar een verweerschrift van verweerders van 21 februari 2001. Ter zitting is door appellanten niet weersproken dat deze stukken aan het bestreden besluit waren gehecht, zodat zij van de inhoud daarvan kennis hebben kunnen nemen. Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, hoewel het uit het oogpunt van kenbaarheid de voorkeur verdient de motivering in het besluit op te nemen dan wel te verwoorden in het advies waarnaar het besluit verwijst. Deze beroepsgrond faalt.

2.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst van dit voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten vast of sprake is van ernstige verontreiniging naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, tevens vast of er sprake is van urgentie om het geval te saneren.

2.4. Appellanten voeren aan dat naar hun mening de loodverontreiniging in de tuinen achter de huizen aan de Koningin Wilhelminaweg afkomstig is van de inrichting van [partij] en als zodanig deel uitmaakt van het onderwerpelijke geval van ernstige bodemverontreiniging. In dit verband wijzen appellanten op het door TUV ECOPLAN Umwelt GmbH uitgevoerde technisch onderzoek, waaruit blijkt dat er vanuit de inrichting van [partij] uitstoot van lood plaats heeft.

Appellanten achten de door verweerders geopperde mogelijkheid dat de loodverontreiniging veroorzaakt is door het wegverkeer op de A2, niet aannemelijk, daar de weg vanuit de verontreiniging gezien achter de inrichting op circa 500 meter is gelegen en dat ter plaatse van het weiland zich bevindt tussen de inrichting en de weg veel lagere concentraties aan lood zijn aangetroffen dan in de tuinen en de westelijke scheisloot.

Dat de loodverontreiniging afkomstig zou zijn van puin dat zich in de tuinen bevindt, wordt door appellanten weersproken. In dit verband wijzen zij erop dat de voor het onderzoek naar de omgevingswaarden gekozen locaties niet gerelateerd zijn aan de desbetreffende tuinen. Verder is de aangetroffen loodverontreiniging ter plaatse van het belastingkantoor, dat zich dichter bij de A2 bevindt, lager dan mag worden verwacht, terwijl de tuin bij de woning [locatie 1] plaatselijk ernstig met lood is verontreinigd. Deze resultaten lijken de redenering van verweerders eerder tegen te spreken dan te bevestigen, menen appellanten.

2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat vanuit de inrichting van [partij] geen uitstoot van lood plaatsheeft, zodat de aangetroffen loodverontreiniging in de tuinen niet kan worden toegeschreven aan de inrichting. Dit brengt volgens verweerders met zich dat [partij] niet kan worden gehouden deze verontreiniging te saneren. Gelet daarop hebben verweerders getracht de aangetroffen verontreiniging van lood in de tuinen op andere wijze te verklaren. De aanwezigheid van de A2 zou volgens verweerders een mogelijke oorzaak van de loodverontreiniging kunnen zijn. Om aan te tonen dat de verontreiniging daadwerkelijk afkomstig is van het wegverkeer op de A2 is evenwel een langdurig onderzoek noodzakelijk dat het kader van deze procedure te buiten gaat. Gezien de aangetroffen verontreiniging is het volgens verweerders verdedigbaar dat de loodverontreiniging de gebruikelijke diffuse verontreiniging is die elders in Zaltbommel ook wordt aangetroffen. De afwijkende resultaten van het onderzoek naar de omgevingswaarden waarop appellanten wijzen, doen hieraan naar de mening van verweerders niet af. De ernstige verontreiniging die is aangetroffen in de tuin bij de woning [locatie 1], zal worden beschouwd als een afzonderlijk geval van bodemverontreiniging.

2.4.2. De Afdeling overweegt als volgt.

In artikel 1 van de Wet bodembescherming is bepaald dat onder een geval van verontreiniging moet worden verstaan een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Mede omdat appellanten het technisch onderzoek waarop zij zich beroepen, niet hebben overgelegd, is niet gebleken dan wel aannemelijk geworden dat in de inrichting uitstoot van lood plaats heeft. Nu in de inrichting bij het productieproces geen lood vrijkomt dat zich via de lucht zou kunnen verspreiden, is in casu geen sprake van een technische samenhang tussen de in de tuinen aangetroffen loodverontreiniging en het onderwerpelijke geval van bodemverontreiniging. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel, dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de in de tuinen aangetroffen loodverontreiniging geen deel uitmaakt van het onderwerpelijke geval van bodemverontreiniging.

2.5. Appellanten stellen voorts dat verweerders de urgentie om het geval te saneren onjuist hebben vastgesteld, nu zij bij de risico-evaluatie wat betreft de westelijke scheisloot zijn uitgegaan van een gebruik van deze scheisloot, dat niet overeenstemt met het werkelijke gebruik.

2.5.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de urgentie bijlage 7 van de “Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming” toegepast.

2.5.2. De Afdeling overweegt dat de in deze bijlage opgenomen systematiek uitgaat van de actuele risico’s die de aanwezige bodemverontreiniging, gezien het gebruik van de bodem, met zich brengt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen actuele risico’s voor de mens, voor het ecosysteem en het verspreidingsrisico. Omtrent waterbodems wordt in de bijlage gesteld dat van actuele humane risico’s sprake is, tenzij er geen of geringe blootstelling via de routes ingestie waterbodems, dermaal contact oppervlaktewater of consumptie vis plaatsvindt. Ter toelichting staat vermeld dat waterbodemverontreiniging in de meeste gevallen niet tot overschrijding van de humane MTR zal leiden. Slechts in gebieden waar veelvuldig wordt gerecreëerd of waar veel vis voor eigen consumptie wordt gevangen valt overschrijding van het maximaal toelaatbaar risiconiveau te verwachten. Gezien de beperkte omvang van de sloot en de wijze van gebruik ervan, is het naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat via de aangegeven routes blootstelling aan de gestelde verontreiniging zal plaats hebben.

Wat betreft het feit dat in het verleden slib uit de sloot is gebruikt voor het ophogen van de tuinen, merkt de Afdeling op, dat deze verspreiding die reeds is opgetreden niet bij de risico-evaluatie kan worden betrokken, daar zij reeds is opgenomen in het verontreinigingsbeeld.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op standpunt hebben kunnen stellen dat de verontreiniging van de bodem van de westelijke scheisloot geen aanleiding vormt om aan te nemen dat sprake is van urgentie om tot saneren over te gaan.

2.6. Appellanten stellen dat het rapport van Trechter tot Zeef, indien de sloot en de tuinen worden inbegrepen bij het geval van ernstige bodemverontreiniging, aan het geval een hogere rangorde in de saneringsprogrammering zal geven.

2.6.1. De Afdeling constateert dat het rapport van Trechter tot Zeef geen relatie heeft met de bepaling van de ernst of urgentie van een geval van bodemverontreiniging, doch uitsluitend ziet op de keuze van de saneringsdoelstelling. Aangezien het geval van ernstige bodemverontreiniging niet urgent is bevonden, is van sanering voorlopig geen sprake. Deze beroepsgrond van appellanten kan derhalve geen doel treffen.

2.7. Appellanten wijzen ten slotte op het feit dat de verontreiniging ten gevolge van de uitstoot van lood door de inrichting gedurende de afgelopen 2 jaar is voortgegaan en dat, aangezien geen nieuwe metingen hebben plaatsgehad, recente gegevens over de mate van loodverontreiniging van hun tuinen ontbreken, hetgeen naar hen toe onzorgvuldig is.

2.7.1. De Afdeling heeft boven reeds overwogen dat de verontreiniging met lood die is aangetroffen in de tuinen van appellanten, niet afkomstig is van de inrichting van [partij], zodat deze beroepsgrond faalt.

2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

-205.