Uitspraak 200104007/2


Volledige tekst

200104007/2.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Hengelo,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2001, kenmerk 3594-1, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een tankstation voor het wegverkeer annex (brom)fietsverkoop- en reparatie-inrichting, alsmede een inrichting voor de opslag en verkoop van vuurwerk, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummers no.[…] en […], en deze gedeeltelijk geweigerd. Dit aangehechte besluit is op 11 juli 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door H. Jansink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Allereerst voert appellant een bezwaar van formele aard aan. Verweerders hebben eerst na 16 maanden, dus ruim na het verstrijken van de in artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen termijn van 6 maanden, op de aanvraag beschikt en hebben mitsdien in strijd met dit artikel gehandeld.

Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn ontneemt aan verweerders niet de bevoegdheid om rechtmatig op de aanvraag te besluiten. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.2. Verder stelt appellant dat verweerders op 24 januari 2001 geen tweede ontwerpbesluit hadden mogen nemen.

De Afdeling is van oordeel, zoals zij reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 mei 1999 no. E03.97.0778 (bijgevoegd), dat de Algemene wet bestuursrecht zich niet verzet tegen het tweemaal ter inzage leggen van een ontwerpbesluit. Dit kan in een voorkomend geval, zoals het onderhavige waarin zich ontwikkelingen hebben voorgedaan met betrekking tot de eisen die worden gesteld aan de opslag van vuurwerk, in het belang van een zorgvuldige besluitvorming zijn.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Verweerders hebben de gevraagde revisievergunning geweigerd voor zover het betreft de uitbreiding van de opslag(capaciteit) van consumentenvuurwerk met 10.000 kg, de opslag van 500 kg evenementenvuurwerk in plaats van 3.000 kg consumentenvuurwerk in bewaarplaats 2 en het realiseren van een vijfde vuurwerkbewaarplaats.

2.5. Appellant voert aan, dat verweerders de vergunning voor de vijfde bewaarplaats ten onrechte hebben geweigerd. Appellant is verder van mening dat het voor de vier bestaande bewaarplaatsen voorschrijven van een sprinklerinstallatie in strijd is met artikel 8.4, derde lid van de Wet milieubeheer. Volgens appellant is toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer hier niet aan de orde. Het bevreemdt appellant voorts dat aan de vergunning zonder voorafgaand overleg nieuwe voorschriften zijn verbonden. Ten slotte is appellant bereid tot verplaatsing van zijn bedrijf over te gaan.

2.6. Verweerders hebben bij de beoordeling van de aanvraag de brief van de Minister van 8 november 2000 aangaande de opslag van consumenten en professioneel vuurwerk en het ontwerp-Vuurwerkbesluit, gevoegd bij de brief van de Minister van 26 februari 2001, tot uitgangspunt genomen. Verder hebben verweerders zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 7.1, eerste lid, sub a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer, met betrekking tot de onderhavige aanvraag laten adviseren door de Directeur Materieel Koninklijke Landmacht.

Gebleken is dat verweerders bij de beoordeling van aanvragen als deze voorheen de normstelling voor de opslag van consumentenvuurwerk uit het Handboek milieuvergunningen hanteerden. Omdat zich hangende de beoordeling van de onderhavige aanvraag ontwikkelingen hebben voorgedaan met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan de opslag van vuurwerk, hebben verweerders in dit geval aanleiding gezien de hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid op een andere wijze dan voorheen in te vullen. Verweerders zijn van mening dat in het ontwerp-Vuurwerkbesluit de meest recente milieutechnische inzichten zijn neergelegd.

2.7. De Afdeling stelt vast dat de weigering vergunning te verlenen voor de vijfde bewaarplaats is gebaseerd op artikel 2.2.2. juncto Bijlage 3, onder B. 1.2, van het ontwerp-Vuurwerkbesluit. In B. 1.2 van Bijlage 3 bij het ontwerp-Vuurwerkbesluit is bepaald dat van een bewaarplaats een afstand in voorwaartse richting van 20 meter moet worden aangehouden tot kwetsbare objecten van derden.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat een deel van de woning [locatie 1] valt binnen de veiligheidsafstand in voorwaartse richting gemeten vanaf het middelpunt van de deuropening van de vijfde bewaarplaats. Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling de gevraagde vergunning wat betreft de vijfde bewaarplaats terecht geweigerd. Deze beroepsgrond kan geen doel treffen.

2.7.1. Verweerders hebben in voorschrift 8.48 voorgeschreven dat de vier bestaande bewaarplaatsen van een sprinklerinstallatie moeten worden voorzien. Verweerders hebben zich terzake onder meer gebaseerd op het rapport van TNO van 31 juli 2001. Het advies om vanwege de veiligheid van het personeel en de consumenten de bestaande bewaarplaatsen van sprinklers te voorzien is weliswaar gebaseerd op het Handboek milieuvergunningen, doch ook het ontwerp-Vuurwerkbesluit bevat de eis dat bewaarplaatsen waarin meer dan 200 kg verpakt consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn moeten zijn voorzien van een sprinklerinstallatie. Appellant meent met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer dat deze eis niet gesteld mocht worden. Artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer verwijst evenwel naar afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer zodat naar het oordeel van de Afdeling niets in de weg stond aan het alsnog voorschrijven van een sprinklerinstallatie in de bestaande bewaarplaatsen, nu het ontwerp-Vuurwerkbesluit ten tijde van het bestreden besluit meest recente technische inzichten bevatte. Het aanbrengen van een sprinklerinstallatie is in het belang van de bescherming van het milieu. Dat het aanleggen van een sprinklerinstallatie ten koste van de beschikbare opslagruimte in een bewaarplaats gaat, doet hieraan niet af. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.7.2. Appellant heeft niet nader aangegeven welke voorschriften zonder nader overleg aan de vergunning zijn toegevoegd, zodat wat daarvan verder ook zij, deze beroepsgrond faalt.

2.7.3. Voorzover appellant aanvoert dat hij bereid is tot bedrijfsverplaatsing, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

205.