Uitspraak 201507235/1/A3


Volledige tekst

201507235/1/A3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2015 in zaak nr. 14/4639 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Amstelveen.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2013 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast tot het staken en gestaakt houden van het gebruik (sluiten) van een woning aan de [locatie] te Amstelveen voor de duur van drie maanden en medegedeeld dat de kosten van bestuursdwang op [appellante] zullen worden verhaald.

Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de burgemeester de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 578,81.

Bij besluit van 18 juni 2014 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2016, waar [appellante], bijgestaan door T.M. Prade, werkzaam bij More Life Belasting- & Juridische adviseurs, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.N. Schotborg en A.A. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. In de woning aan de [locatie] te Amstelveen heeft een overtreding van de Opiumwet plaatsgevonden. In de woning bevond zich een hennepplantage met 6000 hennepstekken en 60 hennepmoederplanten. [appellante] is eigenaresse van de woning. Zij had de woning ten tijde van de overtreding verhuurd. Bij onderscheiden besluiten heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast dat de woning voor de duur van drie maanden wordt gesloten en besloten de kosten van de bestuursdwang van € 578,81 voor rekening van [appellante] te brengen. Het daartegen gemaakte bezwaar en ingestelde beroep zijn ongegrond verklaard. [appellante] kan zich daar niet in vinden.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester gelet op de aangetroffen hoeveelheid softdrugs in beginsel bevoegd was over te gaan tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Het besluit van de burgemeester om in dit geval zonder voorafgaande waarschuwing een last tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden op te leggen is in overeenstemming met de door de burgemeester vastgestelde "Beleidsregel ex. artikel 4:81 Awb: Handhaven bij overtredingen van de Opiumwet" (hierna: de Beleidsregel). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester in redelijkheid na afweging van de betrokken belangen een sluiting voor de duur van drie maanden kunnen gelasten. Daartoe heeft hij doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de omvang van de hennepplantage. De rechtbank is van oordeel dat [appellante] bij het verhuren onvoldoende zorgvuldig is geweest. Omdat de sluiting rechtmatig was heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om vergoeding van de gederfde huurinkomsten afgewezen en overwogen dat de burgemeester terecht heeft besloten de kosten van bestuursdwang op haar te verhalen.

Sluiting van de woning

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid een sluiting van drie maanden heeft kunnen gelasten. Daartoe voert zij aan dat de belangenafweging in haar voordeel had moeten uitvallen nu zij voldoende heeft aangetoond dat zij genoeg heeft gedaan om een goede huurder aan te trekken en er geen kans op herhaling is omdat de huurder niet meer bereikbaar is en zijn huurovereenkomst is afgelopen. Er is daarom sprake van een gelijk geval als wanneer een woningcorporatie bij een overtreding van de Opiumwet de huurovereenkomst ontbindt. In dat geval gaat de gemeente niet over tot sluiting van de woning van de woningcorporatie. Dat haar woning wel wordt gesloten is daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellante].

3.1. In hoger beroep is niet in geschil dat de burgemeester, gelet op de geconstateerde overtreding van de Opiumwet, in beginsel bevoegd is om krachtens artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. Ter invulling van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid heeft de burgemeester de Beleidsregel vastgesteld. Volgens deze beleidsregel wordt tot een directe sluiting zonder voorafgaande waarschuwing overgegaan indien grote hoeveelheden drugs of planten worden aangetroffen en/of een woning niet als zodanig wordt gebruikt maar geheel of hoofdzakelijk voor hennepteelt wordt gebruikt. Gelet op het belang bij het tegengaan van verkoop, aflevering of verstrekking van drugs in of vanuit woningen, acht de Afdeling dit beleid niet onredelijk. De in dit geval opgelegde last onder bestuursdwang is overeenkomstig het beleid. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De inspanning die [appellante] heeft verricht om een goede huurder te vinden en haar stelling dat zij niet op de hoogte kon zijn van de drugsactiviteiten in de woning leveren geen omstandigheden op die nopen tot afwijking van het handhavingsbeleid. De gevolgen die drugsactiviteiten vanuit een huurpand hebben, komen wanneer het aankomt op bestuurlijke handhaving voor rekening van de verhuurder. Hetgeen [appellante] over de geringe kans op herhaling heeft aangevoerd, is ook geen reden om toepassing van het beleid onevenredig te achten. De huurovereenkomst is na de sluiting beëindigd dan wel afgelopen. [appellante] heeft te kennen gegeven zelf de woning te willen betrekken, waarna het college van burgemeester en wethouders heeft gezegd daaraan medewerking te willen verlenen door tijdens de sluiting de woning beschikbaar te stellen om de nutsvoorzieningen weer aan te sluiten en voor schoonmaak- dan wel herstelwerkzaamheden. Derhalve heeft de rechtbank de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet in dit geval terecht niet onredelijk geacht.

3.2. [appellante] heeft haar betoog dat de sluiting van de woning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel niet onderbouwd. De Beleidsregel maakt voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet geen onderscheid tussen verhuur door particulieren en woningcorporaties. Ter zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester toegelicht dat, voor zover zij doelt op het zogenoemde Doorzonconvenant, zoals dat ten tijde van belang luidde, geen sprake is van een gelijk geval. Daartoe wijst de burgemeester erop dat de gemeente en de corporaties een bijzondere verantwoordelijkheid hebben op grond van de Huisvestingswet. Om die reden werd sluiting van woningen die tot de sociale huurwoningvoorraad behoren wegens overtreding van de Opiumwet niet opportuun gevonden. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de sluiting van de woning van [appellante] in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

3.3. Het betoog faalt.

Kostenbeschikking

4. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij onzorgvuldig is geweest bij het verhuren. Daaraan heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte ten grondslag gelegd dat de betalingen die de huurder bij GWK Travelex N.V. (hierna: het GWK) heeft gepleegd op zijn minst argwaan hadden moeten opwekken. Daartoe wijst zij erop dat het GWK een officiële bank is die onder streng toezicht staat van De Nederlandse Bank. Bij betalingen die bij het GWK worden gepleegd is een controle van de identiteitspapieren standaardprocedure. Contante betalingen aan de bank van huurder hoeven geen argwaan te wekken. Ook heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat zij had kunnen afspreken met de huurder om de gehele woning te zien. De rechtbank gaat er daarbij aan voorbij dat de huurder recht op privacy heeft. Woningcorporaties controleren volgens haar woningen ook niet. Onder verwijzing naar een krantenartikel betoogt [appellante] dat zij als verhuurder niet kan weten wie zich op een adres heeft ingeschreven.

4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2256), volgt dat [appellante] als overtreder kan worden aangemerkt, indien zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de woning als hennepplantage werd gebruikt. Van de eigenaar van een pand dat wordt verhuurd, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:992) behoeft het recht op privacy van een huurder niet in de weg te staan aan het kunnen controleren van het eigendom van de verhuurder. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het niet kunnen controleren van de gehele woning, wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat het voor haar niet mogelijk was om afspraken te maken met de huurder teneinde het gebruik van de woning te kunnen controleren. Zij had onder meer in de huurovereenkomst afspraken kunnen neerleggen over het inspecteren van de woning.

4.2. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat de combinatie van omstandigheden maakt dat [appellante] als overtreder in bestuursrechtelijke zin wordt aangemerkt. Het gaat daarbij om het niet opvragen van loonstroken dan wel een werkgeversverklaring, het niet doen van navraag bij de Kamer van Koophandel, de huurbetalingen door middel van kasstortingen en het niet opnemen in de huurovereenkomst van een inspectiebevoegdheid. Ook de huurprijs was aanzienlijk. Volgens de burgemeester was het daarom niet op voorhand aannemelijk dat hij zich een voldoende inkomen kon verwerven.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1047) vragen contante betalingen van de huur extra waakzaamheid van de verhuurder. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet de enkele omstandigheid dat de huurbetalingen via het GWK plaatsvonden, maar de combinatie van de hiervoor genoemde omstandigheden bij [appellante] argwaan had moeten opwekken. In hoger beroep heeft zij die omstandigheden, zoals het niet opnemen in de huurovereenkomst van een inspectiebevoegdheid en ontbreken van kennis over de herkomst van het geld dan wel de wijze waarop de huurder zijn inkomen verwerft, onvoldoende betwist. Daar komt bij dat [appellante] bij de verhuur van de woning nauw samenwerkte met haar gemachtigde, met wie zij meerdere woningen bezit die worden verhuurd. In een door haar gemachtigde verhuurde woning is al eerder een hennepplantage aangetroffen. Van [appellante] en haar gemachtigde mag daarom, als gewaarschuwde verhuurders, extra alertheid worden verwacht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellante] bij het verhuren onvoldoende zorgvuldig is geweest.

4.4. Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016

587.