Uitspraak 201507003/1/A1


Volledige tekst

201507003/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 31 juli 2015 in zaken nrs. 15/2643 en 15/2644 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor een dakopbouw (verhogen kap en achtergevel) op de woning op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 2 december 2014 herroepen.

Bij uitspraak van 31 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Coskun, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat de aanvraag in strijd is met de ter plaatse geldende beheersverordening "Lombok Oost, kantorengebied Smakkelaarsveld e.o." (hierna: de beheersverordening) omdat een extra (derde) bouwlaag niet is toegestaan op het perceel. De dakopbouw omvat zowel het verhogen van de achtergevel als het aanbrengen van een dakkapel aan de voorgevel. Wegens deze strijdigheid heeft het college het besluit van 2 december 2014 herroepen.

Nu de dakopbouw volgens het college ook in strijd is met een goede ruimtelijke ordening is het college niet bereid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning te verlenen.

2. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dakopbouw in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft toereikend gemotiveerd dat de dakopbouw leidt tot een ongewenste verdichting wegens de geringe afstand tussen de woningen in deze buurt en de onevenredige gevolgen voor de omwonenden. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door de handelswijze van het college het vertrouwensbeginsel is geschonden. Hij wijst erop dat drie vergelijkbare dakopbouwen in de buurt zijn gerealiseerd en aan hem is medegedeeld dat hij de vergunning zou krijgen, hetgeen aanvankelijk ook is gebeurd bij het besluit van 2 december 2014. De rechtbank is er verder aan voorbij gegaan dat deze drie dakopbouwen nagenoeg identiek zijn aan zijn eigen dakopbouw. Daarom is volgens [appellant] ook het gelijkheidsbeginsel geschonden. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de belasting van de dakopbouw voor de omgeving relatief klein is en het verlies aan zonlichttoetreding op de percelen van omwonenden slechts vijf minuten per dag in de wintermaanden is.

3.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan een rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend. Het is de Afdeling niet gebleken dat een dergelijke toezegging in dit geval is gedaan. Het college heeft bij brief van 12 november 2014 aangekondigd de aanvraag te weigeren indien [appellant] het bouwplan niet aanpast of intrekt.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat door het college is erkend dat bij de vergunningverlening fouten zijn gemaakt. Dit betekent echter niet dat het college daarom gehouden was bij het besluit van 13 mei 2015 de eenmaal verleende vergunning te handhaven. Het besluit betreft een volledige heroverweging. Het college kon op de grondslag van een bezwaar van een derde-belanghebbende de bij het besluit van 2 december 2014 gemaakte fouten, in dit geval dat ten onrechte het bouwplan niet was getoetst aan de beheersverordening en dat besluit geen motivering bevatte over een goede ruimtelijke ordening, in het besluit op bezwaar gemotiveerd herstellen. Dit is gebeurd. De rechtbank heeft in dit kader ook terecht overwogen dat een vergunning pas onherroepelijk is als er geen rechtsmiddelen meer tegen kunnen worden ingesteld en lopende procedures zijn geëindigd. Het is voor eigen risico van [appellant] dat hij al was gestart met bouwwerkzaamheden toen de vergunning nog niet onherroepelijk was. Dat drie dakopbouwen in de buurt wel zijn vergund, betekent evenmin dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat ook hij een vergunning zou krijgen.

Het betoog faalt in zoverre.

3.2. Niet in geschil is dat de dakopbouwen op de percelen Lombokstraat 68, 70 en 72, als zodanig vergelijkbaar zijn met de in geding zijnde dakopbouw. Door [appellant] is echter niet bestreden dat het planologisch regime waaronder de dakopbouwen op de percelen Lombokstraat 68 en 72 zijn vergund, niet vergelijkbaar is met het voor het perceel geldende regime. In die gevallen was het bestemmingsplan "Kop van Lombok" van toepassing en niet de beheersverordening zoals in dit geval. Dit betekent dat de gevallen rechtens niet vergelijkbaar zijn. Dat de beheersverordening recent in werking was getreden, zoals [appellant] ter zitting heeft gesteld, maakt niet dat aan dit regime, dat gold ten tijde van de besluitvorming, voorbij kan worden gegaan. Wat de dakopbouw op het perceel Lombokstraat 70 betreft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het college een gemaakte fout moet herhalen (vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:227). Het college heeft in het besluit van 13 mei 2015 te kennen gegeven dat de dakopbouw op het perceel Lombokstraat 70 ten onrechte niet ook aan de beheersverordening is getoetst. Van het college kan niet worden verwacht dat het reeds daarom in dit geval ook de toetsing aan de beheersverordening achterwege laat.

Het betoog faalt ook in zoverre.

3.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de belangenafweging heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de belangen van een goede ruimtelijke ordening en van omwonenden niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellant] bij verlening van de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. De stelling van [appellant] dat de belasting voor de omgeving relatief klein is, is niet met gegevens of bescheiden gestaafd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het besluit van 13 mei 2015 voldoende heeft gemotiveerd dat de dakopbouw aanzienlijke negatieve ruimtelijke effecten heeft. In het overgelegde nader stedenbouwkundig advies is toegelicht dat door de zeer geringe afstand tussen de achtergevels van ongeveer 7,2 m, de lichttoetreding in de woningen en de privacy van de omwonenden aanzienlijk verslechteren als de dakopbouw wordt uitgevoerd. In breder opzicht dan alleen zonlichttoetreding tast de dakopbouw het woon- en leefklimaat van omwonenden aan, aldus het advies.

Het betoog faalt in zoverre eveneens.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016

374-769.