Uitspraak 201500110/1/A1


Volledige tekst

201500110/1/A1.
Datum uitspraak: 13 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2014 in zaak nr. 14/2875 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen op het perceel [locatie A] te Sint-Michielsgestel (hierna: het perceel) uitgevoerde werkzaamheden, afgewezen.

Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 februari 2014 in stand gelaten, onder aanpassing van de motivering daarvan.

Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2014 vernietigd voor zover het de ophoging en de verharding van het perceel ter plaatse van de inrit betreft, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak nrs. 201409629/1/A1 en 201503054/1/A1, ter zitting behandeld op 25 september 2015, waar [appellante], bijgestaan door ir. C.J.H. van Hillo, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Dalsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partijen] gehoord.

Overwegingen

1. [appellante] heeft het college bij brief van 13 september 2013 verzocht om handhavend op te treden tegen het dempen van een sloot en het ophogen en verharden van een deel van het erf op het perceel. Zij stelt door deze werkzaamheden aanzienlijke wateroverlast op haar aangrenzende perceel [locatie B] te ondervinden.

2. Het college heeft het verzoek om handhavend optreden van [appellante] ten aanzien van het gestelde dempen van een sloot afgewezen. Weliswaar heeft het college zich in het besluit van 10 juli 2014 op het standpunt gesteld dat het zonder vergunning
uitvoeren van deze activiteit een overtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" zou inhouden, echter volgens het college is van deze overtreding geen sprake, omdat niet is gebleken dat op het perceel een sloot is gedempt.

Ten aanzien van het ophogen en verharden van een deel van het perceel, heeft het college zich in het besluit van 10 juli 2014 op het standpunt gesteld dat deze werkzaamheden geen overtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" inhouden, omdat deze passen binnen de ingevolge eerdergenoemd bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden".

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit, voor zover betrekking hebbend op het dempen van de sloot, ongegrond verklaard. Voor zover het besluit de ophoging en verharding van een deel van het perceel betreft, heeft zij het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

Het hoger beroep met betrekking tot het dempen van een sloot

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar verzoek om handhaving met betrekking tot het dempen van een sloot op het perceel ten onrechte heeft afgewezen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft zij wel aangetoond dat er op het perceel een sloot is gedempt, aldus [appellante]. Daartoe verwijst zij naar luchtfoto’s, alsmede een schriftelijke verklaring van [persoon], wiens familie het perceel tot 2005 in eigendom had en waaruit volgens [appellante] blijkt dat, voordat de werkzaamheden op het perceel plaatsvonden, zich aldaar een sloot bevond. Dit blijkt tevens uit een rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, ir. C.J.H. van Hillo, van 12 september 2012, aldus [appellante].

3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet heeft kunnen constateren dat op het perceel een sloot is gedempt. Blijkens een controlerapport van 11 november 2013 van een toezichthouder van de gemeente, kon deze tijdens een controle op het perceel op 30 oktober 2013 niet vaststellen dat aldaar een sloot is gedempt. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit diverse van het dossier deel uitmakende luchtfoto’s uit de jaren 2005 tot en met 2014 niet kan worden afgeleid dat op het perceel een sloot aanwezig was die is gedempt. Op geen van deze foto’s is een sloot te zien en ook is op de latere foto’s geen verandering te zien ten opzichte van de situatie in 2005. De Afdeling komt ter zake dan ook tot dezelfde conclusie als de rechtbank.

Dat, zoals [appellante] heeft gesteld, een aanwezige sloot op de luchtfoto uit 2005 niet zichtbaar is omdat daar destijds takken boven hingen en deze daardoor aan het zicht wordt onttrokken, leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie is niet verifieerbaar, hetgeen ook geldt voor de niet nader onderbouwde verklaring van [persoon], waarin is vermeld dat een sloot langs het perceel de grens met de weg vormde. Voor zover [appellante] in dit verband verder heeft verwezen naar het rapport van 12 september 2012 van C.J.H. van Hillo, overweegt de Afdeling dat voor zover Van Hillo er in dat rapport van uitgaat dat een sloot is gedempt, hij dit niet baseert op eigen waarneming, zodat ook daaraan geen doorslaggevend belang kan worden toegekend.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep met betrekking tot het ophogen en verharden van het perceel

4. Voor zover het besluit van het college van 10 juli 2014 ziet op de weigering handhavend op te treden tegen het ophogen en verharden van een deel van het perceel, is [appellante] door de rechtbank in het gelijk gesteld.

De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat, anders dan het college stelt, voor de werkzaamheden ophogen en verharden van het perceel, zowel op grond van het ten tijde van de werkzaamheden geldende bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel", als het ten tijde van de besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" een aanlegvergunning, thans een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op dit punt dan ook ten onrechte van handhaving afgezien.

5. [appellante] heeft, ondanks dat zij ter zake in het gelijk is gesteld, bij dit oordeel van de rechtbank kanttekeningen geplaatst.

Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" dat op 31 mei 2001 is vastgesteld, 100 m² op het perceel mocht worden opgehoogd en verhard. Verder heeft de rechtbank ten onrechte niet geoordeeld over een volgens haar onrechtmatig op het perceel aangelegde parkeerplaats en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het ophogen en verharden van het perceel in de toekomst mogelijk door actualisatie van het bestemmingsplan wordt gelegaliseerd.

Ter zitting bij de Afdeling is evenwel gebleken dat [appellante] zich kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over het handhavend optreden met betrekking tot de ophoging en verharding van het perceel en zij dit oordeel niet bestrijdt. Gelet daarop, bestaat geen aanleiding de kanttekeningen die zij in het hoger beroepschrift bij dit oordeel heeft geplaatst, te bespreken.

Het hoger beroep voor het overige

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 juli 2014 onrechtmatig is, omdat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen, en het college daarnaast heeft gehandeld met overige beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het beginsel van fairplay. Zij voert daartoe aan dat het college wat betreft de handhavende maatregelen haar en haar buren ongelijk behandelt. Verder heeft het college volgens haar valsheid in geschrifte gepleegd, door de rechtbank bewust een in het verleden aan haar buren verleende vergunning niet te verstrekken.

6.1. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 9.1 van de tussen partijen gedane uitspraak van heden, in de procedure met zaak nr. 201409629/1/A1, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, reeds omdat op het aangrenzende perceel [locatie A], in tegenstelling tot op het perceel [locatie B] van [appellante], mede een woonbestemming rust. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen, die ongelijk worden behandeld. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 juli 2014 in strijd met het beginsel van fairplay is genomen.

Dat het college de rechtbank bewust een in het verleden aan de buren van [appellante] verleende vergunning zou hebben onthouden, is de Afdeling niet gebleken. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt om welke vergunning dit zou gaan. Haar enkele stelling, dat ‘voor het betrekken van de schuur/stal in het hoofdgebouw bij het woongedeelte, ongetwijfeld een vergunning zal zijn verleend door het college’, is voor deze conclusie onvoldoende.

Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling ten laste van het college heeft uitgesproken met betrekking tot de kosten van de door haar ingeschakelde deskundige, ir. C.J.H. van Hillo.

7.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

7.2. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.

Het in opdracht van [appellante] door Van Hillo opgestelde rapport van 12 september 2012 gaat over de gestelde wateroverlast op het perceel van [appellante] en niet over de vraag of het college al dan niet terecht van handhaving heeft afgezien. Het heeft derhalve geen betrekking op de rechtsvragen die in deze procedure aan de orde zijn. [appellante] kon er daarom niet van uitgaan dat het opstellen van het deskundigenrapport van belang zou zijn voor een voor haar gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het onderhavige geschil mogelijk relevante vraag. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.

Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank het college had moeten veroordelen in de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onrechtmatige besluit. De rechtbank heeft daartoe terecht geen aanleiding gezien, reeds nu [appellante] de aard en omvang van de door haar gestelde schade niet heeft onderbouwd.

Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, te weten onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de beroepsprocedure valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd, omdat het de rechtbank volgens haar bewust niet zou hebben geïnformeerd over een in het verleden aan haar buren verleende vergunning, leidt evenmin tot het daarmee beoogde doel.

De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het college in de beroepsprocedure bewust relevante informatie heeft achtergehouden.

Het betoog faalt.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016

641.