Uitspraak 201503061/1/A3


Volledige tekst

201503061/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2015 in zaak nr. 14/1989 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang met onmiddellijke ingang vanaf 18:00 uur de sluiting bevolen van het door [appellant] geëxploiteerde horecabedrijf [horecabedrijf] voor de duur van drie maanden.

Bij besluit van 14 april 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. drs. I. Simonides, werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2:32, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 kan de burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven tijdelijk een sluitingsuur vaststellen of tijdelijke sluiting bevelen.

De burgemeester voert voor horecabedrijven een handhavingsbeleid dat is neergelegd in het Handhavingsprotocol horeca gemeente Groningen 2010 (hierna: het Handhavingsprotocol). Daarin is vermeld dat de burgemeester bij ernstige incidenten van categorie 1, zoals schiet- of steekincidenten, grootschalige vechtpartijen, dreiging met wapens door exploitant of personeel dan wel ernstig geweld door personeel of bezoekers overgaat tot:

- bij de eerste keer: het geven van een schriftelijke waarschuwing;

- bij de tweede keer binnen één jaar: het geven van een bevel tot het tijdelijk sluiten van de inrichting (maximaal twaalf maanden) of het opleggen van een tijdelijk sluitingsuur (maximaal twaalf maanden) en/of het verbinden van extra voorwaarden aan de exploitatievergunning en/of intrekken van de vergunning.

Daarbij is vermeld dat in zeer ernstige gevallen handhavingsstappen kunnen worden overgeslagen.

2. De burgemeester heeft aan het bevel tot tijdelijke sluiting van het horecabedrijf ten grondslag gelegd dat uit een rapportage van politie blijkt dat er meerdere incidenten in het horecabedrijf hebben plaatsgevonden waarbij de openbare orde is verstoord en politie-inzet nodig was. De ernstigste incidenten betroffen volgens de burgemeester een massale vechtpartij op 3 oktober 2013, het aantreffen van messen en het gebruik van traangas door een klant op 30 september 2013 en de aanwezigheid van een klant met een mes op zak op 21 september 2013.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de sluiting van zijn horecabedrijf zonder voorafgaande waarschuwing te bevelen. Hij bestrijdt dat er bij het incident op 3 oktober 2013 wapens betrokken zijn geweest en voert aan dat hij de juistheid van de rapportage van de politie niet kan controleren, nu de betrokken ambtenaren hebben geweigerd voor de rechtbank te verschijnen en een nadere verklaring af te leggen.

3.1. Niet in geschil is dat op 3 oktober 2013 een grootschalige vechtpartij tussen twee groepen mannen in het horecabedrijf heeft plaatsgevonden, waaronder een groep mannen van motorclub Satudarah. Volgens een rapportage van de politie heeft de politie na de vechtpartij een mes in de pooltafel van het horecabedrijf aangetroffen en hebben getuigen verklaard dat zij messen en vuurwapens bij de vechtpartij hebben gezien. Voor zover [appellant] betoogt dat de betrokken verbalisanten niet ter zitting zijn verschenen om de rapportage nader toe te lichten, biedt dat geen grond voor het oordeel dat de burgemeester niet van de juistheid van de in deze rapportage vermelde feiten mocht uitgaan. Daarentegen wordt de juistheid van deze feiten bevestigd door de door [appellant] in hoger beroep ingebrachte processen-verbaal van de politie. Het betoog biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de sluiting van het horecabedrijf zonder voorafgaande waarschuwing te bevelen.

Het betoog faalt.

4. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat zich geen zeer ernstig geval voordeed dat directe sluiting van zijn horecabedrijf noodzakelijk maakte. Hij voert aan dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het oordeel van de burgemeester dat er een gegronde vrees is voor herhaling en escalatie van verstoring van de openbare orde en veiligheid, nu het incident van 3 oktober 2013 volgens hem op zich zelf staat en niet gerelateerd kan worden aan eerdere incidenten. Volgens [appellant] staat de gestelde vrees voor escalatie niet in verhouding tot het optreden en de handelwijze van de politie en het openbaar ministerie, aangezien hij na het incident niet direct in de gelegenheid is gesteld om aangifte bij de politie te doen en de bij het incident betrokken mannen niet zijn gearresteerd en strafrechtelijk vervolgd.

4.1. De burgemeester heeft beoordelingsruimte bij de kwalificatie van een incident als ‘zeer ernstig’. In het Handhavingsprotocol heeft de burgemeester beleid neergelegd waarin onder andere is vastgesteld hoe de burgemeester om zal gaan met zeer ernstige incidenten. In die gevallen kunnen handhavingsstappen worden overgeslagen en kan derhalve direct zonder voorafgaande waarschuwing worden besloten tot het geven van een bevel tot tijdelijke sluiting van een inrichting.

Volgens de rapportage van politie lijkt het incident van 3 oktober 2013 verband te houden met een incident dat op 30 september 2013 tussen twee mannen in het horecabedrijf heeft plaatsgevonden waarbij met traangas is gespoten. Een van deze twee mannen is door de politie opgepakt en heeft een schriftelijke ontzegging gekregen om in het horecabedrijf te komen. Niettemin was deze man op 3 oktober 2013 betrokken bij de grootschalige vechtpartij in het horecabedrijf. Deze feiten komen overeen met de door [appellant] overgelegde processen-verbaal. De burgemeester heeft zich op basis van de rapportage derhalve in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat zich een zeer ernstig geval voordeed dat sluiting van het horecabedrijf zonder voorafgaande stappen rechtvaardigde, nu het incident van 3 oktober 2013 een vervolg lijkt te zijn op het incident van 30 september 2013 en er, gelet op de ernst van het incident op 3 oktober 2013 en de aard van de daarbij betrokken groepen, een acute en reële dreiging van herhaling dan wel escalatie van verstoring van de openbare orde is. Anders dan [appellant] aanvoert, doet de handelwijze van de politie en het openbaar ministerie na het sluitingsbevel niet af aan de grondslag van het door de burgemeester gegeven bevel, te weten de bescherming van de openbare orde en veiligheid.

Het betoog faalt.

5. [appellant] voert aan dat de rechtbank, door te overwegen dat de verwijtbaarheid van de exploitant van het horecabedrijf geen rol speelt bij de beoordeling of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de tijdelijke sluiting van het horecabedrijf te bevelen, heeft miskend dat de burgemeester de verwijtbaarheid van de exploitant wel aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. [appellant] voert aan dat hij het incident van 3 oktober 2013 niet heeft kunnen voorkomen, omdat het op zichzelf stond, niet gerelateerd kan worden aan de eerdere incidenten en hij op geen enkele wijze betrokken was bij de personen die de materiële schade in zijn horecabedrijf hebben veroorzaakt.

5.1. Hoewel [appellant] terecht aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester diens verwijtbaarheid voor het incident van 3 oktober 2013 aan het bevel ten grondslag heeft gelegd, kan het betoog hem niet baten. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij het incident niet heeft kunnen voorkomen, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester gehouden was om in afwijking van het beleid van tijdelijke sluiting af te zien. De burgemeester heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] verantwoordelijk is voor de gang van zaken in het horecabedrijf en afdoende maatregelen diende te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen, te meer nu in de daaraan voorafgaande periode meerdere incidenten hebben plaatsgevonden waarbij politie-inzet nodig was. Aan [appellant] mogen uit hoofde van zijn functie hoge eisen worden gesteld wat betreft de bedrijfsvoering en het voorkomen van wanordelijkheden in de door hem gedreven inrichting.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zijn financiële belangen heeft meegewogen bij het nemen van het bestreden besluit. Hij voert aan dat de sluiting van het horecabedrijf voor drie maanden voorzienbaar grote financiële gevolgen voor hem heeft en dat de burgemeester ten onrechte heeft nagelaten om die gevolgen te compenseren. Volgens [appellant] is de sluiting van de horecagelegenheid voor drie maanden disproportioneel.

6.1. Zoals uit het advies van de bezwaarschriftencommissie, overgenomen in het besluit van 14 april 2014, volgt heeft de burgemeester de financiële belangen van [appellant] betrokken in zijn afweging, maar hij heeft in redelijkheid de algemene belangen van openbare orde en veiligheid zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant]. Nu de burgemeester volgens het Handhavingsprotocol in geval van een zeer ernstig incident de horecagelegenheid voor maximaal twaalf maanden kan sluiten, is de sluiting van de horecagelegenheid voor drie maanden, mede gelet op de financiële belangen van [appellant], niet onredelijk.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting van het horecabedrijf voor drie maanden leidt tot strijd met het verbod op willekeur, nu hij ongelijk is behandeld. De rechtbank is volgens hem ten onrechte voorbij gegaan aan een aantal door hem genoemde incidenten in Groningen die niet tot sluiting van het betrokken horecabedrijf hebben geleid. Ter nadere motivering van zijn betoog heeft hij een aantal berichten van internet ingebracht.

7.1. Het merendeel van de door [appellant] ingebrachte berichten is niet kenbaar te herleiden tot incidenten die in een horecabedrijf hebben plaatsgevonden. Voor zover de berichten wel te herleiden zijn tot incidenten die in een horecabedrijf hebben plaatsgevonden, is niet duidelijk geworden bij welk horecabedrijf en onder welke omstandigheden de incidenten hebben plaatsgevonden. De berichten bieden derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de burgemeester met de sluiting van het horecabedrijf voor drie maanden willekeurig of in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

344.