Uitspraak 201409817/1/A1


Volledige tekst

201409817/1/A1.
Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Burg, gemeente Texel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/980 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Texel.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het college aan de vennootschap onder firma Modern Home onder verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan "Den Burg" en ontheffing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening 2010 van de gemeente Texel (hierna: de bouwverordening), bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwplan.

Bij uitspraak van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Modern Home een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en Modern Home hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Modern Home, vertegenwoordigd door J. Liu, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van een bestaand bedrijfspand dat wordt gebruikt als woonwinkel. Daartoe zijn aan de rechterzijgevel vier bouwlagen voorzien, waarvan de begane grond en de daarop aansluitende verdieping zullen worden gebruikt als toonkamer en de bovenste twee bouwlagen voor de opslag van producten. In de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201303342/1/A1 is de eerder bij besluit van 19 juni 2012 door het college verleende binnenplanse vrijstelling, ontheffing van artikel 2.5.30 van de bouwverordening en bouwvergunning eerste fase voor het bouwplan vernietigd. In deze uitspraak is overwogen dat het college ter zitting van de Afdeling te kennen heeft gegeven dat in de ruimtelijke onderbouwing abusievelijk is uitgegaan van 1.628 m² bruto-vloeroppervlakte (hierna: bvo), terwijl het bvo van Modern Home na realisering van het bouwplan 1.802 m² is. Uitgaande van een bvo van 1.802 m² zijn volgens de uitspraak van de Afdeling vijftien parkeerplaatsen nodig. Modern Home heeft na de uitspraak van de Afdeling een situatieschets overgelegd van vijftien te realiseren parkeerplaatsen op het perceel, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gedeelte van het naastgelegen terrein van de gemeente. Het college stelt zich in het besluit van 24 maart 2014 op het standpunt dat met de voormelde schetsen van Modern Home in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan het in de uitspraak van 19 februari 2014 geconstateerde gebrek in de ruimtelijke onderbouwing.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan afwijking van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening. Hij voert hiertoe aan dat ten gevolge van het bouwplan parkeeroverlast zal ontstaan. Daarnaast voorziet het bouwplan volgens [appellant] in drie onbruikbare parkeerplaatsen, nu niet voldaan wordt aan de afmetingen van artikel 2.5.30, tweede lid van de bouwverordening, een van de vijftien parkeerplaatsen gedeeltelijk voor zijn pand is voorzien en een straatlantaarn dient te worden verwijderd.

2.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of het stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het tweede lid moet de in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenautos's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten voor langsparkeervakken ten minste 1,80 m x 6,00 m en 2,50 m x 5,00 m voor naast elkaar gelegen (haakse) parkeerplaatsen bedragen. Naast langsparkeerplaatsen dient een vrije ruimte van 0,60 m breed aanwezig te zijn, waarbij de breedte van de naastgelegen rijstrook minimaal 3,00 m bedraagt. Voor naast elkaar gelegen (haakse) parkeerplaatsen dient de rijstrook 5,00 m breed te zijn;

b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

Ingevolge het derde lid moet, indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vierde lid kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- en stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

2.2. Ter zitting van de Afdeling is, aan de hand van de door het college getoonde, aan het besluit van 24 maart 2014 ten grondslag gelegde tekening van de vijftien te realiseren parkeerplaatsen vastgesteld dat, anders dan het college in het voormelde besluit stelt, niet wordt voldaan aan de in artikel 2.5.30, tweede lid, van de bouwverordening opgenomen vereisten. Hierbij wijst de Afdeling in het bijzonder op de in artikel 2.5.30, tweede lid, van de bouwverordening opgenomen breedte voor de rijstrook voor de twee noordelijk gelegen haakse parkeerplaatsen. Deze rijstrook voldoet niet aan de minimale breedte van 5,00 m. Het betoog van [appellant] dat niet is voldaan aan de in de bouwverordening opgenomen afmetingen is dan ook terecht voorgedragen.

Het betoog slaagt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met de wet heeft gehandeld door de herziene bouwvergunning eerste fase niet in ontwerp ter inzage te leggen, zodat een ieder bezwaar kan maken.

3.1. Het door de Afdeling bij uitspraak van 19 februari 2014 vernietigde besluit van 19 juni 2012 is tot stand gekomen met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2015 in zaak nr. 201407503/1/R2) staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de reeds gevoerde procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

Het college heeft bij de voorbereiding van het besluit van 24 maart 2014 niet opnieuw de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb doorlopen, maar is teruggevallen op de reeds gevoerde procedure van die Afdeling, die aan het besluit van 19 juni 2012 ten grondslag lag.

3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte het besluit niet met toepassing van de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb heeft voorbereid. Hierbij is van belang dat de enkele omstandigheid dat ten behoeve van vijftien parkeerplaatsen in plaats van dertien parkeerplaatsen ontheffing van de bouwverordening wordt verleend nog niet met zich brengt dat sprake is van een wezenlijk ander plan dat opnieuw in ontwerp ter inzage had dienen te worden gelegd. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn waarbij het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit niet passend moet worden geacht dat het college ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

Het betoog faalt.

4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het college niet heeft onderkend dat de in het bestemmingsplan "Den Burg" opgenomen bebouwingsgrens aan de achtergevel wordt overschreden, faalt. Hierbij is van belang dat in de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201303342/1/A1 reeds is ingegaan op de aan de vrijstelling en bouwvergunning eerste fase ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing en niet is gebleken dat de bij besluit van 24 maart 2014 verleende vrijstelling en bouwvergunning voorzien in een verandering van de bebouwingsgrens aan de achtergevel ten opzichte van de bij besluit van 19 juni 2012 verleende vrijstelling en bouwvergunning.

5. Het door het college onweersproken betoog van [appellant] dat de bouwtekeningen van de inmiddels onherroepelijke bouwvergunning tweede fase zijn gewijzigd ten opzichte van de in de onderhavige procedure aan de orde zijn tekeningen behorende bij de bouwvergunning eerste fase, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.2 geen bespreking, nu het college in het nieuw te nemen besluit dient te beoordelen in hoeverre de tekeningen behorende bij de bouwvergunning eerste fase, gelet op de wijzigingen in de procedure over de bouwvergunning tweede fase, dienen te worden aangepast.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 maart 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient derhalve een nieuw besluit te nemen. Met het oog op een efficiënte en spoedige afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/980;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 24 maart 2014, kenmerk 14.UP00200;

V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Texel te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Texel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vermeulen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

700.