Uitspraak 201407930/1/A4


Volledige tekst

201407930/1/A4.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bornerbroek, gemeente Almelo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 augustus 2014 in zaak nr. 14/814 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van dwangsommen bij [appellant] tot een bedrag van € 13.098,30.

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten tot invordering van dwangsommen bij [appellant] tot een bedrag van € 6.500,00.

Bij uitspraak van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door B. Kooistra en D. Sentürk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het college [appellant] onder meer gelast vóór 1 maart 2013:

- de overtreding van artikel 6.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan, te weten de aanwezigheid van een chalet van meer dan 30 m2, te beëindigen;

- de overtreding van artikel 6.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan, te weten een voor het chalet geplaatste overkapping, te beëindigen;

- de overtreding van artikel 2.3 onder b van de Wabo, te weten het bouwen van het gebouw met nutsvoorzieningen in afwijking van de omgevingsvergunning, te beëindigen;

- de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.3a van de Wabo en voorschrift 6.2 van het bestemmingsplan, te weten het naast het hekwerk geplaatste bouwwerk zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan, te beëindigen.

Het college heeft [appellant] daarbij meegedeeld dat, bij het niet voldoen aan deze last, een dwangsom wordt verbeurd van € 5.000,00 per maand na afloop van de begunstigingstermijn met een maximum van € 15.000,00 voor de overtredingen onder punt a en c en € 1.500,00 per maand na afloop van de begunstigingstermijn met een maximum van € 4.500,00 voor de overtredingen onder punt b, d, e, en f. Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Aan het besluit van 24 september 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat de overtredingen genoemd in rechtsoverweging 1 niet voor het aflopen van de begunstigingstermijn zijn beëindigd.

3. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend de rechtmatigheid van de uitspraak van de rechtbank ter beoordeling staat. Het betoog van [appellant] over de onredelijke manier van handelen van het college ten opzichte van hem heeft hierop geen betrekking en blijft daarom onbesproken.

4. [appellant] betoogt - kort weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte bij besluit van 15 januari 2013 heeft gelast de in dit besluit genoemde overtredingen te beëindigen.

4.1. Het besluit van 15 januari 2013 is in rechte onaantastbaar. De rechtbank is er daarom terecht van uitgegaan dat de rechtmatigheid van dat besluit in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college aanleiding hadden dienen te geven om af te zien van invordering van de dwangsommen. In dit verband stelt [appellant] dat ingrijpende gebeurtenissen in zijn privéleven, zoals onder meer het faillissement van zijn onderneming en het bij hem komen wonen van zijn dochtertje, ertoe hebben geleid dat hij niet beschikt over voldoende financiële middelen om de ingevorderde dwangsommen te betalen. Ter onderbouwing van dit betoog heeft [appellant] bij zijn hoger beroepschrift een berekening van een deurwaarder overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij over een vrij besteedbaar inkomen van € 25,00 per maand beschikt en een verklaring van een accountant overgelegd waarin is vermeld dat hij in 2013 geen verdienste heeft gehad uit zijn in Duitsland gevestigde onderneming.

5.1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, omtrent de invordering van een dwangsom.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201205967/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5.2. Een beroep op geringe draagkracht komt in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking. Zonder af te doen aan de ernst van de gebeurtenissen in het privéleven van [appellant] acht de Afdeling in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt. Overigens kan het bestuursorgaan desgewenst een betalingsregeling vaststellen die voorziet in gespreide betaling van het verschuldigde bedrag.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.

w.g. Sorgdrager w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

578.