Uitspraak 201408224/1/A4


Volledige tekst

201408224/1/A4.
Datum uitspraak: 1 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het college zijn beslissing om op 15 juni 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (in totaal € 115,00) voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Dinç, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft [appellante] de beroepsgrond dat in het primaire besluit noch in het bestreden besluit is vermeld welk lid van artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 is overtreden, ingetrokken.

2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening, voor zover van belang, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.

Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit is het niet toegestaan afvalstoffen, grof huishoudelijk afval of grof tuinafval te plaatsen naast de inzamelvoorzieningen.

3. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een zak met huishoudelijke afvalstoffen (hierna: huisvuilzak) die volgens het college op 15 juni 2014 in strijd met de Afvalstoffenverordening en het Uitvoeringsbesluit naast de container ter hoogte van de Bergselaan 301 te Rotterdam is aangetroffen. Volgens het college heeft [appellante] de overtreding begaan, nu de huisvuilzak tot haar herleidbaar is.

4. [appellante] betoogt dat de huisvuilzak weliswaar van haar afkomstig is, maar niet door haar onjuist is aangeboden. Zij voert in dit verband aan dat op de foto’s behorende bij het aan de toepassing van spoedeisende bestuursdwang ten grondslag liggend rapport van een bijzondere opsporingsambtenaar van de gemeente Rotterdam van 15 juni 2014 slechts poststukken, gericht aan haar, zichtbaar zijn, maar niet een huisvuilzak die naast de container staat. Volgens haar lag het op de weg van het college om aan te tonen dat de huisvuilzak daadwerkelijk naast de container stond.

4.1. In het rapport staat dat de toezichthouder op 15 juni 2014 een huisvuilzak buiten een container heeft aangetroffen. Bij het rapport zijn drie foto’s gevoegd waarop poststukken met de adresgegevens van [appellante] zichtbaar zijn.

[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de huisvuilzak naast de container is aangetroffen. Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht dat het onmogelijk is een op de juiste wijze aangeboden huisvuilzak - dat wil zeggen een huisvuilzak die door de klepopening in zijn geheel in de afvalcontainer is gevallen - uit de container te halen. Gezien deze toelichting, die door [appellante] op zichzelf niet is bestreden, is aannemelijk dat [appellante] haar huisvuilzak ofwel naast de container heeft neergezet - en daarmee de huisvuilzak onjuist heeft aangeboden - ofwel dat de huisvuilzak door haar in de klepopening is achtergelaten. De omstandigheid dat de huisvuilzak mogelijk door een ander uit de klepopening is gehaald, kan echter aan [appellante] worden toegerekend. Gezien het voorgaande heeft het college [appellante] terecht als overtreder van artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening en artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit aangemerkt.

Het betoog faalt.

5. Gelet op het voorgaande was het college bevoegd handhavend op te treden. [appellante] betoogt vervolgens echter dat het college niet in redelijkheid spoedeisende bestuursdwang kon toepassing omdat zich geen spoedeisende situatie voordeed. Voorts voert zij aan dat het college kon kiezen voor een minder vergaand middel.

5.1. Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:42, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het tweede lid kan indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.

5.2. Het college heeft zich in het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 20 juni 2014 op het standpunt gesteld dat de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen door middel van inzamelvoorzieningen in de wijk onder meer is gericht op het vrijwaren van de openbare weg van afvalstoffen, waardoor mede invulling wordt gegeven aan het gemeentelijke beleid gericht op het schoon houden van de stad. Het op onjuiste wijze aanbieden van huisvuil verstoort volgens het college het voornoemd beleid ernstig, heeft een vuilaantrekkende werking, trekt ongedierte aan en heeft in algemene zin vervuiling tot gevolg. Volgens het college is ter voorkoming van deze negatieve gevolgen een spoedeisend belang gemoeid met de directe verwijdering van op onjuiste wijze aangeboden huishoudelijke afvalstoffen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich gelet op de door hem gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich een zo spoedeisende situatie voordeed dat het terstond spoedeisende bestuursdwang kon toepassen. Dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, het college kon kiezen voor minder vergaande middelen, leidt er niet toe dat het college niet in redelijkheid tot de toepassing van spoedeisende bestuursdwang kon overgaan.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt dat de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel voor haar rekening kunnen komen. Daartoe voert zij aan dat het college niet heeft gemotiveerd waarom de kosten € 115,00 bedragen. In dit verband heeft zij ter zitting nader toegelicht dat het college niet heeft gemotiveerd waarom in het door het college overgelegde kostenoverzicht tweemaal een kostenpost van vijftien minuten voor het inzetten van een toezichthouder is opgenomen. [appellante] voert voorts aan dat de kosten onevenredig hoog zijn in verhouding tot de ernst van de overtreding. Verder voert [appellante] aan nooit eerder een dergelijke overtreding te hebben begaan.

6.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

6.2. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201201721/1/A4), kan voor het maken van een uitzondering blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.

6.3. In het bestreden besluit staat vermeld welke kosten waren gemoeid met de toegepaste bestuursdwang. In het verweerschrift heeft het college de kosten per post gespecificeerd. Het college heeft ter zitting gesteld dat de door [appellante] bedoelde kostenpost van vijftien minuten voor het inzetten van een toezichthouder de kosten van het inzetten van twee toezichthouders gedurende vijftien minuten betreft. De Afdeling ziet geen aanleiding eraan te twijfelen dat alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten van de toepassing van bestuursdwang op [appellante] zijn verhaald. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de kosten van de toegepaste bestuursdwang onevenredig hoog zijn in verhouding tot de ernst van de overtreding, overweegt de Afdeling dat de ernst van de overtreding bij het verhalen van de kosten van bestuursdwang in beginsel geen rol speelt.

De gestelde omstandigheid dat [appellante] nooit eerder een overtreding als hier aan de orde heeft begaan, is geen omstandigheid op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal had moeten afzien.

6.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de kosten op [appellante] heeft kunnen verhalen.

Het betoog faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015

163-784.