Uitspraak 201405227/1/R4


Volledige tekst

201405227/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Groningen,

en

de raad van de gemeente Groningen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Woningsplitsing" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door drs. G.C.H.J. van de Vorstenbosch en J.M. de Boer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet voor 45 geldende bestemmingplannen in de stad Groningen in een overkoepelende regeling die de mogelijkheid tot bouwkundige splitsing van woningen reguleert. Het betreft een verbod op woningsplitsing met een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van appartementen van 50 m² en groter.

3. [appellant] richt zich tegen het algemene gebruiksverbod op woningsplitsing waarin het plan voorziet, omdat het hierdoor voor hem onzeker is of hij in de toekomst zijn woning aan de Noorderstationsstraat 30 nog kan splitsen. Hij vreest dan ook voor een waardedaling van zijn woning. Voorts voert [appellant] aan dat de planregeling niet zal leiden tot het behoud van evenwichtige wijken en voldoende eengezinswoningen en dat kleine appartementen niet te vergelijken zijn met studentenkamers. Volgens hem is onvoldoende onderbouwd dat kleine appartementen een andere ruimtelijke uitstraling hebben dan eengezinswoningen. Tevens leidt het plan tot een onaanvaardbare beperking van het recht op splitsing in appartementsrechten waarin het Burgerlijk Wetboek voorziet. Daarnaast is het plan niet financieel uitvoerbaar in verband met de te verwachten grote hoeveelheid planschadeclaims, aldus [appellant].

4. De raad stelt dat de wijziging van het Bouwbesluit in 2012 ertoe heeft geleid dat meer en kleinere woningen bouwkundig zijn gesplitst in relatief kleine appartementen, waarmee het effectieve beleid waarmee de woningonttrekking ten behoeve van kamerverhuur wordt gereguleerd, kan worden omzeild. Met het plan beoogt de raad dan ook om de woningvoorraad voor gezinnen te behouden en de ruimtelijke effecten op de leefbaarheid in woonwijken van ongecontroleerde splitsing in appartementen te beperken. Voorts is het plan niet van invloed op de civielrechtelijke mogelijkheid om het recht op de eigendom van een gebouw te splitsen, maar ziet het verbod in het plan enkel op bouwkundige splitsing, aldus de raad.

5. Ingevolge artikel 3, lid 3.1 van de planregels is het verboden een bestaande woning te veranderen in en/of te vergroten tot twee of meer zelfstandige woningen.

Ingevolge lid 3.2, aanhef en onder a, van dat artikel kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning, onder de lid 3.3 genoemde nadere voorwaarden, afwijken van het bepaalde in lid 3.1, mits:

- de gebruiksoppervlakte woonfunctie van de bestaande woning groter is dan of gelijk is aan 140 m², en

- de gebruiksoppervlakte volgens NEN 2580 van elke zelfstandige woning die als gevolg van de splitsing ontstaat niet kleiner is dan 50 m².

6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011, in zaak nr. 201006022/1/R1, kan het aantal bewoners van een pand dat voor kamerverhuur is bestemd ruimtelijk relevant worden geacht voor en van invloed zijn op het woon- en leefklimaat in de omgeving. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, in zaak nr. 201302567/1/R6, volgt dat dit ook geldt voor woningsplitsing.

Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat door de gemeente wordt gestreefd naar het behoud van het aantal betaalbare eengezinswoningen en dat de bestaande problematiek van ongebreidelde groei van het aantal panden dat wordt gebruikt voor kamerverhuur in de stad Groningen inmiddels door middel van speciaal daarop gericht beleid enigszins onder controle is. Dit beleid wordt volgens de raad echter omzeild doordat panden, al dan niet met vergunning, bouwkundig worden gesplitst in zeer kleine appartementen en daardoor dezelfde ruimtelijke uitstraling krijgen als panden die zijn bestemd voor kamerverhuur. De stelling van [appellant] dat deze laatste ontwikkeling minder ernstig is dan de raad doet voorkomen, heeft de raad ter zitting weerlegd. De raad heeft zich, gelet op de uiteenzetting ter zitting, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene regeling, bij afweging van alle in het licht van woningsplitsing ruimtelijk relevante belangen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het al dan niet bereiken van evenwichtig samengestelde wijken kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel. In hetgeen hij heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onevenredige beperking van de in het Burgerlijk Wetboek voorziene mogelijkheden voor splitsing in appartementsrechten van het recht op eigendom.

7. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

8. Voorts overweegt de Afdeling dat in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad, acht slaand op de kosten van het plan, op voorhand had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de hoeveelheid te verwachten planschadeclaims, ziet de Afdeling voor dat oordeel geen aanleiding.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Klein Nulent
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015

545.