Uitspraak 201407654/1/V3


Volledige tekst

201407654/1/V3.
Datum uitspraak: 20 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 9 september 2014 in zaken nrs. 14/19119 en 14/19120 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 september 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 8 mei 2014 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling via Italië het Europees grondgebied is ingereisd en aldaar door de Italiaanse autoriteiten is geregistreerd. Evenmin is in geschil dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden hebben gereageerd op het claimverzoek tot overname van de staatssecretaris van 12 juni 2014, waardoor zij ingevolge artikel 22, zevende lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) sinds 13 augustus 2014 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag.

2. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.

3. In de tweede en de derde grief klaagt de vreemdeling, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroepsgrond dat overdracht aan Italië voor haar en haar minderjarige kinderen strijdig zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) faalt. Zij voert daartoe aan dat uit het door haar overgelegde document "Veel gestelde vragen Dublin Italië" van Vluchtelingenwerk van augustus 2014 onder meer blijkt dat Italië onvoldoende opvangvoorzieningen heeft. Verder voert zij aan dat de staatssecretaris geen opvanggaranties, zoals aan de orde in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen.

3.1. In het arrest Tarakhel heeft het EHRM onder meer overwogen dat bij overdracht aan Italië onvoldoende garantie bestaat dat het desbetreffende gezin, bestaande uit een echtpaar en zes kinderen, op een passende wijze zal worden opgevangen en dat de eenheid van het gezin behouden zal blijven, zodat het noodzakelijk is dat de Zwitserse autoriteiten daartoe voorafgaand aan de overdracht van de Italiaanse autoriteiten garanties verkrijgen. Indien de betrokken vreemdelingen overgedragen zouden worden terwijl de Zwitserse autoriteiten niet eerst dergelijke garanties hebben verkregen, zou sprake zijn van schending van artikel 3 van het EVRM, aldus het EHRM. Voor dit oordeel heeft het EHRM redengevend geacht dat uit de persoonlijke ervaringen van de betrokken vreemdelingen en de door hen overgelegde rapporten blijkt dat de capaciteit van de opvangvoorzieningen in Italië onvoldoende is en dat gezinnen soms gescheiden van elkaar of in opvangvoorzieningen die ongeschikt zijn voor kinderen worden opgevangen.

3.2. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de informatie in voormeld document van Vluchtelingenwerk blijkt dat in de relatie tot Italië in het algemeen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, faalt dit, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201410601/1/V3. Bovendien volgt uit het arrest Tarakhel, alsmede de beslissingen van het EHRM van 13 januari 2015 in de zaak A.M.E. tegen Nederland, nr. 51428/10, en van 3 februari 2015 in de zaak M.O.S.H. tegen Nederland, nr. 63469/09 (www.echr.coe.int), dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.

Uit het arrest Tarakhel volgt wel dat overdracht van een gezin met minderjarige kinderen aan Italië leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, indien de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht geen garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten dat de gezinsleden samen, en in voor hen geschikte voorzieningen, zullen worden opgevangen. Nu de staatssecretaris dergelijke garanties van de Italiaanse autoriteiten voor de opvang van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen ten tijde van het besluit niet had verkregen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.

Derhalve slagen de grieven.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit van 15 augustus 2014 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

5. De Afdeling ziet echter, gelet op het navolgende, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

6. Bij brief van 2 maart 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd een verklaring van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de Italiaanse autoriteiten garanderen om bepaalde, op een niet bijgevoegde lijst genoemde, gezinnen met minderjarige kinderen na hun overdracht aan Italië op te vangen in overeenstemming met het arrest Tarakhel. In de verklaring verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hun minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van de feitelijke overdracht van elk van die gezinnen, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen. Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris voormelde lijst, waarop de vreemdeling en haar minderjarige kinderen zijn genoemd, overgelegd. Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van de vreemdeling en haar kinderen, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke accommodatie de vreemdeling zal worden opgevangen en dat de staatssecretaris niet tot feitelijke overdracht zal overgaan zolang die informatie niet is verkregen, ziet de Afdeling thans geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen niet zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 september 2014 in zaak nr. 14/19119;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 augustus 2014, V-nummer 280.1823.270;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015

574-796.