Uitspraak 201708425/1/V3


Volledige tekst

201708425/1/V3.
Datum uitspraak: 20 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 oktober 2017 in zaak nr. NL17.9212 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2017 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij mondelinge uitspraak van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat het geacht moet worden te zijn ingediend door zijn advocaat, die daarmee niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 8:36a, eerste lid, van de Awb, zoals die bepaling sinds 12 juni 2017 van kracht is, geldende verplichting om het beroep langs elektronische weg in te stellen, ook niet nadat hij krachtens artikel 8:36a, vijfde lid, van de Awb in de gelegenheid was gesteld het verzuim te herstellen.

2. In zijn grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 8:36b, eerste lid, van de Awb de verplichting tot procederen langs elektronische weg voor hem niet geldt.

3. De rechtbank heeft op 19 september 2017 per fax een door de vreemdeling ondertekend beroepschrift ontvangen. Daarbij is, zoals rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, gebruik gemaakt van een door de advocaat van de vreemdeling opgesteld en verstrekt beroepschrift en is het beroepschrift voor hem verstuurd met het faxapparaat van deze advocaat. Deze advocaat - thans de gemachtigde in hoger beroep - heeft de vreemdeling direct voor het indienen van het beroepschrift bijgestaan en ook weer direct daarna en trad ter zitting bij de rechtbank ook voor de vreemdeling op, aldus de uitspaak.

4. Gelet op de werkzaamheden die de gemachtigde heeft verricht ten behoeve van het indienen van het beroepschrift van de vreemdeling en gegeven de bijstand die de gemachtigde ter zitting heeft verleend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroepschrift geacht moet worden te zijn ingediend door de advocaat als gemachtigde van de vreemdeling. Daarbij is van betekenis dat vreemdelingen, ook al staat het hun vrij om zelf op papier te procederen, al dan niet na het inwinnen van advies van een beroepsmatig rechtsbijstandverlener, in nagenoeg 100 procent van de gevallen in beroep en hoger beroep worden vertegenwoordigd door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener. Daarmee onderscheidt de vreemdelingenpraktijk zich van andere rechtsgebieden zonder verplichte procesvertegenwoordiging. De rechtbank heeft dan ook terecht aangenomen dat de wijze van indiening uitsluitend tot doel had de wettelijke verplichting tot het procederen langs elektronische weg te ontwijken. In het hogerberoepschrift bevestigt de gemachtigde van de vreemdeling dit ook, waar zij verklaart dat zij, gelet op het op 12 juni 2017 nieuw ingevoerde recht, de rechtbank een aantal rechtsvragen heeft voorgelegd over het elektronisch procederen. De in artikel 8:36b, tweede lid, van de Awb neergelegde uitzondering op de verplichting tot elektronisch procederen doet zich hier niet voor, zodat de vreemdeling zich daar ten onrechte op beroept.

De grief faalt.

5. Nu de handelwijze van de gemachtigde met zich heeft gebracht dat de rechtbank de vrijheidsontneming van haar cliënt niet heeft getoetst, ziet de Afdeling aanleiding ambtshalve te bezien of met het besluit van de staatssecretaris van 18 september 2017 belangen van de vreemdeling evident zijn geschonden. Dat is blijkens de gedingstukken niet het geval.

6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2018

47.