Uitspraak 201809104/1/A1


Volledige tekst

201809104/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Horst aan de Maas,

2.    [appellant sub 2], wonend te Horst aan de Maas,

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, heeft de Afdeling een door het college bij besluit van 30 augustus 2016 aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor een varkenshouderij aan de [locatie] te Sevenum vernietigd voor zover die vergunning ziet op de incidentele bedrijfssituatie, en tevens de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juli 2017 over de verlening van die vergunning vernietigd voor zover bij die uitspraak voor de incidentele bedrijfssituatie voorschrift 3.2.2.5 aan de vergunning is verbonden.

Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 15 oktober 2018 opnieuw besloten over vergunningverlening voor de incidentele bedrijfssituatie en over voorschrift 3.2.2.5.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door G.F.M. Brugmans en K.J.L. Thissen, zijn verschenen. Verder is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandverlener, en ing. J.S.M. de Groot, gehoord.

Overwegingen

1.    In haar uitspraak van 25 juli 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat in de incidentele bedrijfssituatie (het afvoeren van mest en spuiwater) niet aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Daarom heeft de Afdeling het college opgedragen om, wat de incidentele bedrijfssituatie betreft, en wat betreft het door de rechtbank voor de incidentele bedrijfssituatie gestelde voorschrift 3.2.2.5, een besluit over de vergunningverlening te nemen. Bij dat besluit moet, zo oordeelde de Afdeling, het college allereerst beoordelen of het mogelijk en nodig is om geluidhinder van de afvoer van spuiwater en mest te beperken door dit uitsluitend in de dagperiode te laten plaatsvinden. Vervolgens moet het college zo nodig op afvoer van spuiwater en mest toegesneden (geluid)voorschriften aan de vergunning verbinden. De Afdeling heeft hierbij overwogen dat de optredende geluidniveaus naar verwachting relatief bescheiden zullen zijn, en dat er geen reden is om aan te nemen dat geen toereikende regeling in de vergunning zal kunnen worden opgenomen.

2.    Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college voldaan aan de opdracht van de Afdeling. In dit besluit heeft het college de (motivering en voorschriften van de) eerder verleende vergunning zoals die luidde na de uitspraak van de rechtbank als één integraal document gepresenteerd waarin (op blz. 33 tot en met 35) een nieuwe motivering over de incidentele bedrijfssituatie is opgenomen en waarin een aangepast voorschrift 3.2.2.5 is gesteld.

Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen, kan dit besluit niet worden beschouwd als het volledig opnieuw verlenen van de vergunning. Gezien de opdracht van de Afdeling is het duidelijk dat - zoals het college en [belanghebbende] terecht hebben opgemerkt - met het besluit alleen alsnog een beslissing is genomen over de vergunning voor de incidentele bedrijfssituatie. Dit is ter zitting bevestigd. De gronden die [appellant sub 2] en [appellant sub 1] over andere onderdelen van de vergunning hebben aangevoerd, blijven verder onbesproken.

3.    In verband met de nieuwe beslissing is door Tritium advies een geluidrapport opgesteld, gedateerd 27 augustus 2018. In dit rapport is berekend welke geluidbelasting optreedt wanneer in een incidentele situatie 12 vrachtwagens de veehouderij bezoeken om mest of spuiwater af te voeren. Met die berekening kan worden bepaald bij welke woningen in de incidentele bedrijfssituatie een hogere geluidbelasting optreedt dan de voor de reguliere bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40, 35 en 30 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode.

Wanneer 10 vrachtwagens in de dag en 2 in de nachtperiode rijden, levert dat in de dagperiode bij de woningen Hazenhorstweg 6 en Broek 13 een hogere geluidbelasting dan de gestelde geluidgrenswaarden op van 41 respectievelijk 43 dB(A), en in de nachtperiode (in de vroege ochtend) bij de woningen Hazenhorstweg 6, Broek 11, 13 en 16 een hogere geluidbelasting van 32, 33, 38 respectievelijk 31 dB(A).

Wanneer 12 vrachtwagens overdag rijden, is er in de nachtperiode geen hogere geluidbelasting dan de gestelde geluidgrenswaarden, en in de dagperiode bij de woningen Hazenhorstweg 6 en Broek 13 een hogere geluidbelasting van 41 respectievelijk 43 dB(A).

4.    Het college heeft in aanmerking genomen dat het voor de inrichting van belang is dat het mogelijk moet zijn om in de nachtperiode mesttransport te laten plaatsvinden. Het college heeft verder in aanmerking genomen dat de geluidniveaus relatief bescheiden en daarmee acceptabel zijn voor de situatie waarin 2 vrachtwagens in de nachtperiode rijden. Het wijst er daarbij op dat de geluidniveaus voor de incidentele situaties lager zijn dan de geluidniveaus die iedere dag mogen worden veroorzaakt door agrarische inrichtingen waarop de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidvoorschriften van toepassing zijn; volgens het college golden die geluidvoorschriften ook voor de inrichting in kwestie.

Gelet daarop heeft het college in voorschrift 3.2.2.5 bepaald dat maximaal 12 keer per jaar tijdens de incidentele bedrijfssituatie waarbij mest en spuiwater wordt afgevoerd andere geluidgrenswaarden gelden. In afwijking van de in voorschrift 3.2.2.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, gelden de eerder onder 3 genoemde waarden in de situatie waarin 10 vrachtwagens in de dagperiode en 2 in de nachtperiode rijden.

5.    [appellant sub 2] betoogt terecht dat in voorschrift 3.2.2.5 per abuis is vermeld dat ook wordt afgeweken van de in voorschrift 3.2.2.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau. In voorschrift 3.2.2.5 wordt immers alleen afgeweken van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.

Dit betoog slaagt.

6.    [appellant sub 1] betoogt, in de kern weergegeven, dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode nodig zijn. Verder betoogt hij dat voorschrift 3.2.2.5 niet zal kunnen worden nageleefd omdat meer vrachtwagenbewegingen nodig zijn dan de 12 vrachtwagenbewegingen in 12 dagen waarvan is uitgegaan.

[appellant sub 2] betoogt dat de toegestane geluidbelasting in de nachtperiode fors is.

6.1.    [belanghebbende] heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting gesteld dat, uitgaande van een gemiddelde mestproductie van 5 kubieke meter per jaar per zeug en 0,9 kubieke meter per jaar per vleesvarken, de totale mestproductie 4750 kubieke meter bedraagt. Die hoeveelheid kan in 125 vrachten worden afgevoerd. Het spuiwater kan met 5 vrachten worden afgevoerd. Gelet daarop zijn volgens [belanghebbende] de in voorschrift 3.2.2.5 opgenomen 144 vrachten voldoende om de mest en het spuiwater af te voeren. Het college heeft in zijn verweerschrift een vergelijkbare berekening opgenomen.

[appellant sub 1] heeft ter zitting betoogd dat deze berekeningen niet juist zijn omdat er ten onrechte van is uitgegaan dat op dezelfde dag spuiwater en mest kan worden afgevoerd. Daarover merkt de Afdeling op dat niet valt in te zien waarom dit niet op dezelfde dag zou kunnen gebeuren. Ook voor het overige is niet aannemelijk gemaakt dat op voorhand moet worden aangenomen dat de in voorschrift 3.2.2.5 opgenomen 144 vrachten niet voldoende zijn. Het is aan [belanghebbende] om dit voorschrift na te leven, en aan het college om handhavend op te treden, indien het voorschrift wordt overtreden.

6.2.    Ter zitting heeft [belanghebbende] uiteengezet dat de mogelijkheid om in de vroege ochtend twee transporten te laten plaatsvinden voor hem van belang is, met het oog op een rendabele inzet van transportmiddelen door de door hem ingeschakelde transporteur en uit logistiek oogpunt. Dit acht de Afdeling aannemelijk. Er is geen grond voor het oordeel dat het college de met deze transporten gepaard gaande geluidbelasting gelet op de hem bij de vergunningverlening toekomende beoordelingsruimte niet aanvaardbaar heeft mogen achten. Deze zal maximaal 12 keer per jaar voorkomen en is lager dan de geluidbelasting die het overgrote deel van de inrichtingen in Nederland die moeten voldoen aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidnormen dagelijks mogen veroorzaken.

6.3.    De betogen falen.

7.    Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het besluit van 15 oktober 2018 dient te worden vernietigd, voor zover in het bij dit besluit gestelde vergunningvoorschrift 3.2.2.5 de zinsnede "en 3.2.2.3" is opgenomen.

8.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 15 oktober 2018, kenmerk WABO-2014-0158, voor zover in het bij dit besluit gestelde vergunningvoorschrift 3.2.2.5 de zinsnede "en 3.2.2.3" is opgenomen;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

262.