Uitspraak 201907694/2/A1


Volledige tekst

201907694/2/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], wonend te Zeewolde,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 12 september 2019 in zaak nrs. 19/2464 en 19/2687 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2018 heeft het college besloten tot invordering over te gaan van de verbeurde dwangsom van € 25.000,00.

Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 september 2019 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2019, waar [verzoekster], in persoon en bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, is verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het college [verzoekster] onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 ineens gelast om het (laten) gebruiken van de recreatiewoning aan de [locatie] te Zeewolde ten behoeve van niet-recreatief gebruik uiterlijk 1 december 2017 te beëindigen en beëindigd te houden. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

Het college heeft aan zijn besluit tot invordering ten grondslag gelegd dat bij een controle door een toezichthouder op 12 september 2018 bij de recreatiewoning is gebleken dat vier Poolse mannen en een Poolse vrouw aanwezig waren, die verklaarden hier te verblijven in verband met het verrichten van werk in Nederland. Aangezien de recreatiewoning niet conform de bestemming werd gebruikt voor louter recreatieve doeleinden maar voor de huisvesting van arbeidsmigranten, heeft het college daarop besloten om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 25.000,00.

3.    [verzoekster] heeft om schorsing van het besluit verzocht omdat invordering van de dwangsom voor haar ingrijpende gevolgen zal hebben. Zij heeft in dit verband gewezen op haar nijpende financiële situatie. Ter zitting heeft zij een nadere toelichting gegeven op haar actuele financiële situatie, waaronder haar inkomsten en de huur van haar woning. Tevens heeft zij aangegeven dat de op de recreatiewoning rustende hypotheek aanzienlijk hoger is dan de WOZ-waarde van de recreatiewoning.

4.    Deze procedure leent zich niet voor onderzoek naar de vraag of het college gelet op de door [verzoekster] gestelde omstandigheden niet tot invordering mocht overgaan. Dit dient in de bodemprocedure te worden onderzocht. De voorzieningenrechter zal zich in deze zaak beperken tot de vraag of gelet op de belangen van [verzoekster] enerzijds en de belangen van het college anderzijds aanleiding bestaat om het besluit tot invordering te schorsen.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek bij afweging van de betrokken belangen moet worden toegewezen. Het enkele feit dat het college aan [verzoekster] de door haar betaalde dwangsommen zal terugbetalen indien zij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, laat immers onverlet dat, zoals door [verzoekster] aannemelijk is gemaakt, het betalen van de dwangsommen voor haar ingrijpende gevolgen kan hebben. Onder de geschetste financiële omstandigheden dient een groter gewicht te worden toegekend aan het belang van [verzoekster] bij schorsing van de invorderingsbeschikking, nu niet is gebleken van zodanig zwaarwegende belangen bij het college die vergen dat invordering hangende hoger beroep wordt voortgezet.

5.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde van 16 mei 2019, zaaknummer 00500000019952 en documentnummer 00500000099853, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Helder    w.g. Melenhorst
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019

490.