Uitspraak 201902154/1/A1


Volledige tekst

201902154/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Westland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2019 in zaak nr. 18/4496 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om onder meer de bomen op het perceel nummer 7472, plaatselijk bekend als [locatie], te ’s-Gravenzande (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 14 juni 2018 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2018 vernietigd voor zover daarbij de last ten aanzien van de bomen op het perceel is gehandhaafd, het besluit van 11 januari 2018 herroepen voor zover daarbij is gelast de bomen op dat perceel te verwijderen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 juni 2018. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Jansen, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [wederpartij] is eigenaar van het perceel. Op het perceel staan bomen. Volgens het college zijn de bomen in strijd met artikel 3.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Westland" (hierna: het bestemmingsplan) aanwezig, omdat ze niet behoren bij een glastuinbouwbedrijf, maar zijn geplant ter vergroting van het woongenot van [wederpartij]. Daarom heeft het college [wederpartij] gelast om de bomen op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

2.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de op het perceel aanwezige bomen. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit artikel 3.1 van de planregels niet blijkt dat de bomen enige relatie moeten hebben met glastuinbouw. Daartoe voert het college aan dat in artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels eerst is bepaald dat bijbehorende erven, terreinen en voorzieningen zijn toegestaan en dat vervolgens voorbeelden worden genoemd van bijbehorende voorzieningen, zoals "groen". Volgens het college volgt daaruit dat de bomen een relatie moeten hebben met een glastuinbouwbedrijf. De rechtbank heeft volgens het college dan ook ten onrechte geoordeeld dat onder b van voornoemd artikel ten aanzien van het begrip "groen" geen verwijzing is opgenomen naar artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, waarin staat dat de betrokken gronden bestemd zijn voor een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf.

2.1.    Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor "Agrarisch-Glastuinbouw" (A-GT) aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf, zoals beschreven in Bijlage 1;

b. bijbehorende erven, terreinen en voorzieningen, zoals ontsluitingswegen en verkeerskunstwerken ten behoeve van de bereikbaarheid van de bedrijfspercelen, laad- en losvoorzieningen, groen en voorzieningen van algemeen nut (transformatorhuisjes); (…)."

2.2.    In artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels is geen expliciete verwijzing opgenomen naar artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels. Maar onder b is wel het woord "bijbehorende" opgenomen. Dit betekent dat de in dat onderdeel genoemde erven, terreinen en voorzieningen ergens bij moeten horen. Gelet op het feit dat de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw" is en in het voorgaande onderdeel, onder a, staat dat gronden met die bestemming bestemd zijn voor glastuinbouwbedrijven, kan "bijbehorende" in onderdeel b redelijkerwijs alleen maar betrekking hebben op glastuinbouwbedrijven.

Onder b is bepaald dat bijbehorende, dus bij een glastuinbouwbedrijf behorende, erven, terreinen en voorzieningen zijn toegestaan. De voorzieningen die vervolgens onder b worden genoemd, zoals groen, zijn geen voorzieningen die zelfstandig zijn toegestaan, maar zijn voorbeelden van bijbehorende voorzieningen. Die voorzieningen zijn dus niet zonder meer toegestaan, maar alleen als zij bij een glastuinbouwbedrijf horen. Dat dit de bedoeling van de planwetgever is geweest, blijkt ook uit de structuur van het bestemmingsplan, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de planregels voor de bestemming "Wonen". In artikel 20.1, aanhef en onder a, van de planregels staat dat gronden met de bestemming "Wonen" bestemd zijn voor het wonen in een woning. Vervolgens staat onder b dat bijbehorende erven, terreinen en voorzieningen, zoals ontsluitingswegen ten behoeve van de bereikbaarheid van de woning en groen zijn toegestaan. Hieruit blijkt dat groen niet zelfstandig is toegestaan, maar slechts als bijbehorende voorziening.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat groen op het perceel alleen is toegestaan als het hoort bij een glastuinbouwbedrijf. Aangezien er geen glastuinbouwbedrijf is waar de op het perceel aanwezige bomen bij horen, zijn de bomen, in strijd met het bestemmingsplan. Het college was dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bevoegd tegen de bomen handhavend op te treden.

Het betoog slaagt.

3.    Omdat het betoog van het college slaagt, de rechtbank, gelet hierop, op onjuiste gronden het beroep van [wederpartij] gegrond heeft verklaard en niet is toegekomen aan een bespreking van de beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel zal de Afdeling deze beroepsgrond alsnog beoordelen.

Gelijkheidsbeginsel

4.    [wederpartij] betoogt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat het in vergelijkbare gevallen niet handhavend optreedt. Hij geeft daarbij als voorbeeld een perceel met bomen op een afstand van ongeveer 50 m van zijn woning.

4.1.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat het vanwege een beperkte capaciteit niet meteen een handhavingszaak kan starten zodra een overtreding wordt vastgesteld, maar dat het tegen gelijke gevallen wel handhavend zal optreden. Daarbij hebben omvangrijkere overtredingen een hogere prioriteit dan minder omvangrijke overtredingen. Ook heeft het college ter zitting toegelicht dat vanwege de grootte van het oppervlak van het perceel van [wederpartij] aan handhavend optreden een hoge prioriteit is gegeven.

Het op deze manier uitvoering geven aan de handhavingstaak is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Afdeling. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1425, is terzake een prioriteitstelling toegestaan. Gelet op de door het college gegeven toelichting, is er geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Uit die toelichting blijkt dat het college ook tegen andere gevallen handhavend zal optreden, zij het dat dit in het licht van de aangehouden prioritering nog enige tijd kan duren. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van die toelichting te twijfelen.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 juni 2018 alsnog ongegrond verklaren.

6.    De vernietiging van de aangevallen uitspraak heeft tot gevolg dat de bij besluit van 11 januari 2018 opgelegde last onder dwangsom per direct weer geldt. Het heeft tevens tot gevolg dat, nu de begunstigingstermijn inmiddels is verstreken, de dwangsom onmiddellijk is verbeurd. Ter voorkoming van dit gevolg zal de Afdeling daarom met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat het besluit van 11 januari 2018, voor zover daarbij is gelast de bomen op het perceel nummer 7472 te verwijderen, met terugwerkende kracht wordt geschorst tot twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Dit betekent dat [wederpartij] twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak de tijd heeft om de bomen op het perceel te verwijderen en dat hij, indien hij dat niet binnen twaalf weken doet, de dwangsom verbeurt.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Westland gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2019 in zaak nr. 18/4496;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] ongegrond;

IV.    bepaalt dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland van 11 januari 2018, documentnummer 17-0322582, met terugwerkende kracht wordt geschorst tot twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak voor zover bij dat besluit is gelast de bomen op het perceel nummer 7472 te verwijderen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

457-919.