Uitspraak 201906693/2/R1 en 201906695/2/R1


Volledige tekst

201906693/2/R1 en 201906695/2/R1.
Datum uitspraak: 3 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te Amsterdam,

en

1.    de raad van de gemeente Amsterdam,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Cruquius Deelgebied 8, school" vastgesteld.

Bij besluit van 4 april 2019 heeft het college ten behoeve van het bestemmingsplan hogere waarden vastgesteld vanwege industrielawaai voor de school en kinderopvang die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan.

Tegen deze besluiten heeft [verzoekster] beroep ingesteld. Verder heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 november 2019, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. S.R.P. Bastiaans, advocaat te Amsterdam, en M.E. Smit, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A.E. van Offeren, mr. Y.H.M. Huisman en ing. H. Spierenburg, zijn verschenen. Verder is ter zitting gehoord de Openbare Basisschool De Kleine Kapitein, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plan voorziet door middel van een maatschappelijke bestemming in een school en kinderopvang in het stadsdeel Oost in het Cruquiuswerkgebied. Vanwege het industrielawaai zijn voor deze school en kinderopvang hogere waarden vastgesteld.

[verzoekster] is gevestigd ten zuiden van het plangebied op de percelen [locatie 1]-[locatie 2] op ongeveer 85 meter van de voorziene school en vreest een beperking van haar bedrijfsvoering vanwege de voorziene school en kinderopvang. In de bodemprocedure over het plan richt [verzoekster] zich tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk".

3.    Het verzoek van [verzoekster] is erop gericht te voorkomen dat het voorliggende bestemmingsplan als toetsingskader geldt voor de beslissing op het bezwaar van [verzoekster] tegen de verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van de school en kinderopvang, wat tot een onomkeerbare situatie kan leiden.

[verzoekster] stelt - kort samengevat - dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan er ten onrechte van is uitgegaan dat haar bedrijfsactiviteiten vallen onder milieucategorie 3.2 en dat zij ten onrechte is gekwalificeerd als een type B inrichting. Volgens [verzoekster] moet zij gekwalificeerd worden als een type C inrichting. Daarnaast moet zij ingedeeld worden in milieucategorie 4.2 uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009 (hierna: VNG-brochure). Volgens de VNG-brochure wordt in een gemengd gebied voor bedrijven van milieucategorie 4.2 een richtafstand van 200 m aanbevolen vanwege geluid. Nu de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat haar bedrijfsactiviteiten vallen onder milieucategorie 3.2 met bijbehorende aanbevolen richtafstand van 50 m, is de aan te houden afstand van de school en kinderopvang tot haar bedrijf te kort, zodat zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt, aldus [verzoekster].

4.    Het college heeft op 11 oktober 2019, na de vaststelling van het plan, een besluit genomen tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een schoolgebouw met kinderdagverblijf. Tegen de omgevingsvergunning heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt. Gelet hierop is met het verzoek een spoedeisend belang gemoeid. Dat [verzoekster], zoals de raad en het college stellen, het verzoek om een voorlopige voorziening niet tijdens de beroepstermijn heeft ingediend en dat de bouw van de school naar verwachting niet eerder begint dan op 1 april 2020, maakt dit niet anders. Zolang het onderhavige plan in werking is, geldt dit als toetsingskader voor de beslissing op bezwaar. Als het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, zal dit ertoe leiden dat de voorziene school en kinderopvang gerealiseerd kunnen worden gelet op de verleende omgevingsvergunning, aangezien het voorliggende bestemmingsplan als toetsingskader geldt voor de beslissing op bezwaar. In geval van afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening ontstaat mogelijk een onomkeerbare situatie, waarbij de inmiddels gebouwde school en kinderopvang zouden mogen blijven staan, ongeacht de uitkomst van de bodemzaak. Dit volgt uit de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie, die is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA4296.

5.    De beroepsgronden die [verzoekster] ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek om een voorlopige voorziening gaan over onderwerpen die nader onderzoek vereisen, waarvoor deze voorlopigevoorzieningprocedure zich niet leent. Deze onderwerpen zijn ook aan de orde bij de Afdeling in de zaken met nrs. 201901837/1 en 201901911/1 over het bestemmingsplan "Zeeburgerpad" dat voor het perceel van [verzoekster] geldt en dat door de raad is vastgesteld op 19 december 2018. Gelet hierop en op de complexiteit van de zaak, zal de voorzieningenrechter daarom aan de hand van een belangenafweging bepalen of vooruitlopend op de beoordeling in de bodemzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

6.    Het belang van [verzoekster] is erin gelegen dat hij wil voorkomen dat er een onomkeerbare situatie ontstaat. Daartegenover is niet gebleken van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Daarbij is van betekenis dat het college ter zitting bereid is gebleken om de beslissing op het bezwaar van [verzoekster] tegen de verleende omgevingsvergunning aan te houden tot de uitspraak in het bodemgeschil. Gelet hierop en na afweging van de belangen van [verzoekster] bij het voorkomen van onomkeerbare gevolgen en de belangen die gemoeid zijn bij de inwerkingtreding van het plan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen en de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen. Nu het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het plan wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het besluit tot vaststelling hogere waarden ook toe te wijzen.

7.    De raad en het college dienen op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 10 juli 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Cruquius Deelgebied 8, school" en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 4 april 2019 tot het vaststellen van hogere waarden vanwege industrielawaai voor de school en kinderopvang totdat de Afdeling in de bodemprocedures uitspraak heeft gedaan;

II.    veroordeelt de raad en het college van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat de raad en het college van de gemeente Amsterdam aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Van Loo
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019

418-877.