Uitspraak 201902233/1/A1


Volledige tekst

201902233/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amersfoort,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college onder meer locatie 33454 ter hoogte van [locatie] aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in de wijk Kattenbroek te Amersfoort.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2019, waar [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Kippersluis en ing. P.W.M. Wieman, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van een locatieplan, in de wijk Kattenbroek te Amersfoort locaties aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. [appellant] woont in de woning aan [locatie] te Amersfoort. Hij verzet zich tegen de aangewezen locatie 33454 in de nabijheid van zijn woning, omdat hij vreest voor onveilige verkeerssituaties.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat de ORAC inmiddels is geplaatst.

2.    Bij de keuze voor een locatie voor ORAC’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college al dan niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen. Daarbij wordt allereerst beoordeeld of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC. Als dat zo is, wordt vervolgens beoordeeld of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

2.1.    Bij het bepalen van de locaties van ORAC’s heeft het college de plaatsingscriteria, zoals neergelegd in het door Royal HaskoningDHV opgestelde "Uitwerkingsplan nieuwe afvalinzameling Amersfoort", gehanteerd. Daarin is onder meer bepaald dat er een verkeerskundig veilige situatie bij het laden/lossen moet zijn en dat de locatie voor het ledigingsvoertuig bereikbaar moet zijn.

3.    [appellant] betoogt dat het college locatie 33454 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat die locatie niet geschikt is voor de plaatsing van een ORAC. Hij stelt daartoe dat onveilige verkeerssituaties zullen ontstaan, omdat de ORAC is voorzien op een plek in een parkeerstrook die niet via een trottoir bereikt kan worden, zodat voetgangers over de straat moeten lopen. Ook stelt hij dat de locatie onveilig is omdat auto’s bij het achteruit rijden minder zicht hebben op voetgangers die achter de aldaar geparkeerde auto’s langs zullen moeten lopen teneinde hun afval naar de ORAC te brengen. Verder stelt hij dat het de vraag is of de ORAC op deze locatie geleegd kan worden, omdat er geparkeerde auto’s voor zullen staan.

3.1.    Het college heeft zich in de zienswijzennota "Ontwerp locatieplan ORAC’s in Kattenbroek" (hierna: de zienswijzennota), die behoort bij het vastgestelde locatieplan, in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat de locatie door medewerkers van ROVA en door een verkeersdeskundige van de gemeente Amersfoort is beoordeeld. Uit deze analyse, die overigens niet op schrift is gesteld, is het college gebleken dat de containerlocatie voldoende veilig is voor alle verkeersdeelnemers. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de locatie geen onveilige verkeerssituatie oplevert voor voetgangers, omdat de straat ter hoogte van de locatie nu ook gebruikt wordt door voetgangers, die van en naar geparkeerde auto’s lopen of de wijk in en uit gaan. Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat het na de plaatsing en ingebruikname van de ORAC ten aanzien van verkeersveiligheid geen meldingen of klachten heeft ontvangen.

3.2.    Gelet op deze toelichting van het college is er geen aanleiding voor het oordeel dat door plaatsing van een ORAC op deze locatie een verkeersonveilige situatie ontstaat. Voetgangers moeten nu ook al over de straat lopen om bij de parkeerplaatsen te kunnen komen. Niet gesteld is dat dit tot gevaarlijke situaties leidt en niet aannemelijk is dat dit bij het lopen naar de ORAC, die wordt geplaatst naast de parkeerplaatsen, anders zal zijn. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het hier een rustige straat in een woonerfgebied betreft waar een maximum snelheid van 30 km per uur geldt en dat de verkeersintensiteit in verband met de aanwezigheid van de ORAC niet hoog zal zijn omdat de ORAC alleen bestemd is voor bewoners die daarop zijn aangewezen. Verder betrekt de Afdeling hierbij dat ter zitting aan de hand van een luchtfoto met partijen over de opzet van de wijk is gesproken. Daaruit is gebleken dat de wijk stedenbouwkundig zo is opgezet, dat op veel plekken geen trottoir is aangelegd waardoor personen worden geacht over straat te lopen. Gegeven de overzichtelijke situatie ter plaatse was het voorts niet nodig om een verkeersrapport op te stellen, zoals [appellant] wenst.

Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het ledigingsvoertuig de ORAC niet zal kunnen legen. Dat is in de praktijk ook niet gebleken. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college uit een oogpunt van verkeersveiligheid in redelijkheid niet tot aanwijzing van locatie 33454 kon overgaan.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt voorts dat het college locatie 33454 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat geschikte alternatieve locaties voorhanden zijn, namelijk aan de overzijde van de aangewezen locatie. Deze locaties zijn volgens [appellant] veiliger voor voetgangers, omdat de ORAC bereikt kan worden via een aldaar aanwezig trottoir. Volgens hem heeft het college voorts niet deugdelijk toegelicht waarom het ledigingsvoertuig de ORAC op de alternatieve locaties niet kan legen.

4.1.    Het college is in de zienswijzennota ingegaan op de door [appellant] aangedragen alternatieve locaties ter hoogte van en aan de overzijde van De Mui. Het college heeft zich ten aanzien van die locaties op het standpunt gesteld en ter zitting, aan de hand van een leidingenkaart, ook nog toegelicht dat op een deel daarvan ondergrondse kabels en leidingen liggen. Ook heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een deel van die locaties aan de overzijde niet geschikt is, omdat het vanwege aldaar aanwezige bomen niet mogelijk is voor het ledigingsvoertuig om een aldaar geplaatste ORAC te legen.

4.2.    De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen het college met betrekking tot de geschiktheid van de aangedragen alternatieve locaties naar voren heeft gebracht. Het college heeft zich, gelet op de gegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] aangedragen alternatieve locaties niet zodanig geschikter zijn voor plaatsing van een ORAC dan locatie 33454, dat het in redelijkheid niet voor die locatie heeft kunnen kiezen, maar had moeten kiezen voor één van de alternatieve locaties.

Het betoog faalt.

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

457-919.