Uitspraak 201803520/1/A2


Volledige tekst

201803520/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Uitgeest,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2018 in zaak nr. 17/3006 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2016 heeft het college aan [appellante] een tegemoetkoming in planschade van € 18.550,00 toegekend.

Bij besluit van 7 december 2016 heeft het college het besluit van 17 augustus 2016 gewijzigd en de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, tegelijk met zaak 201803548/1/A2, ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. D.S. Krijgsman, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B] en vergezeld van [gemachtigde C], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Uitgeest. Dit perceel bestaat uit het kadastrale perceel Uitgeest HA 228, dat [appellante] op 30 september 1999 in eigendom heeft verkregen. Op dit perceel staat de woning van [appellante]. [appellante] is eveneens eigenaar van het kadastrale perceel Uitgeest HA 218, dat zij op 19 november 2003 in eigendom heeft verkregen. Perceel HA 218 ligt tegenover perceel [locatie 1], aan de overzijde van de weg, en is in gebruik als tuin. [appellante] heeft gevraagd om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 18 maart 2014 in werking getreden bestemmingsplan "[locatie 2]" (hierna ook: het nieuwe bestemmingsplan), dat op het perceel [locatie 2] de bouw van een nieuwe woning toestaat, terwijl op dat perceel voorheen, ingevolge het bestemmingsplan "Wonen Zuid" (hierna ook: het oude bestemmingsplan), geen woningbouw was toegestaan. Perceel [locatie 2] is gelegen tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 3].

2.    Het college heeft aan het besluit van 17 augustus 2016 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van juli 2016 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft het nieuwe bestemmingsplan "[locatie 2]" vergeleken met het voorheen geldende bestemmingsplan "Wonen Zuid". Op grond van deze planologische vergelijking is de SAOZ tot de conclusie gekomen dat [appellante] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan planologisch nadeel lijdt. De SAOZ heeft het planologisch nadeel bepaald op een bedrag van € 40.000,00. Volgens het SAOZ-advies was de planologische verandering voor [appellante] ten tijde van de koop niet voorzienbaar. In het SAOZ-advies is verder vermeld dat voor [appellante] in deze zaak een normaal maatschappelijk risico geldt van 3% van de waarde van haar perceel voordat de schade ontstond, zijnde een bedrag van € 21.450,00. De SAOZ heeft geadviseerd aan [appellante] een tegemoetkoming in planschade ten bedrage van € 18.550,00 toe te kennen.

3.    Behalve [appellante], heeft ook [belanghebbende], de initiatiefnemer van de planologische verandering, tegen het besluit van 17 augustus 2016 bezwaar gemaakt. [belanghebbende] had bij zijn bezwaarschrift een door Ten Have Advies v.o.f. opgestelde Second Opinion van 14 september 2016 gevoegd. Naar aanleiding van het bezwaar van [belanghebbende] heeft het college een nader advies aan de SAOZ gevraagd.

In het nader SAOZ-advies van 29 november 2016 (hierna: het nader SAOZ-advies) is het volgende vermeld. Ten tijde dat [appellante] perceel [locatie 1] in eigendom verkreeg gold voor perceel [locatie 2] het bestemmingsplan "Algemeen Bestemmingsplan van de gemeente Uitgeest" (hierna: het Algemeen Bestemmingsplan). Ingevolge het Algemeen Bestemmingsplan had perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III". Op percelen van minimaal 50 m breed met deze bestemming mochten tot op 10 m van de perceelgrens agrarische bedrijfsgebouwen, waaronder een woning, met een maximale bouwhoogte van 15 m en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht. [appellante] kon van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III" meer hinder ondervinden dan van het oude bestemmingsplan "Wonen-Zuid" en moest ten tijde van de verkrijging van haar perceel met deze mogelijke hinder rekening houden. Ten opzichte van de planologische situatie ten tijde van de verkrijging van het perceel leidt de extra hinder ten gevolge het nieuwe bestemmingsplan "[locatie 2]" tot een waardevermindering van het perceel van [appellante] van € 17.500,00. Aangezien deze schade geheel binnen het normaal maatschappelijk risico van 3% valt, heeft de SAOZ geadviseerd de tegemoetkoming in planschade voor [appellante] op nihil te stellen. Het college heeft dit advies aan het besluit van 7 december 2016 ten grondslag gelegd.

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht aan [appellante] geen tegemoetkoming in planschade heeft toegekend.

Het hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [belanghebbende] belanghebbende is in deze zaak. [appellante] voert aan dat [belanghebbende] weliswaar schriftelijk met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) heeft gesloten, maar dat die overeenkomst is gesloten voor een ander planologische besluit dan het bestemmingsplan "[locatie 2]". Volgens [appellante] is ingevolge artikel 6.4a van de Wro slechts de verzoeker die met de gemeente overeen is gekomen om tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het planologische besluit dat hij heeft aangevraagd te vergoeden, belanghebbende bij een besluit van het college op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ten gevolge van dat planologische besluit. Dat [belanghebbende] bij de rechtbank heeft verklaard dat hij toegekende tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "[locatie 2]" aan de gemeente zal vergoeden, maakt [belanghebbende] niet tot een belanghebbende als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro. Niet is gebleken dat [belanghebbende] verplicht is om de bedragen van toegekende tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "[locatie 2]" aan de gemeente te vergoeden, aldus [appellante]. [appellante] voert verder aan dat in artikel 9 van de overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst vervalt indien de gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Wonen-Zuid" niet in werking zal treden. Volgens haar volgt uit deze bepaling, en tevens uit artikel 7 van de overeenkomst, dat de planschadevergoedingsovereenkomst alleen betrekking had op de eerder aangevraagde gedeeltelijk herziening van het bestemmingsplan "Wonen-Zuid".

5.1.    Artikel 6.4a, eerste en tweede lid, van de Wro luidt:

"1.    Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen […], kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.

2.    De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan […] waarom hij heeft verzocht."

5.2.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat [belanghebbende] in deze zaak belanghebbende is als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro. [belanghebbende] en het college hebben ter zitting bij de rechtbank op 25 januari 2018 en ter zitting bij de Afdeling verklaard dat [belanghebbende] de verplichting heeft de bedragen van onherroepelijk toegekende tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Assum 2A" aan de gemeente Uitgeest te vergoeden. Aldus zijn [belanghebbende] en de gemeente Uitgeest een mondelinge planschadevergoedingsovereenkomst als bedoeld in artikel 6.4a, eerste lid, van de Wro aangegaan. Artikel 6.4a vereist niet dat een dergelijke overeenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Gelet op deze mondelinge overeenkomst is [belanghebbende] belanghebbende als bedoeld in artikel 6.4a, tweede lid, van de Wro. Op de schriftelijke overeenkomst van [belanghebbende] en de gemeente Uitgeest van 11 september 2013, waarnaar [appellante] heeft verwezen, hoeft niet te worden ingegaan.

5.3.    Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat de bij het besluit van 17 augustus 2016 toegekende en aan haar betaalde tegemoetkoming niet zou worden herzien.

6.1.    Zoals hiervoor onder 3 is overwogen heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van [belanghebbende] en de daarbij gevoegde contra-expertise aan de SAOZ om een nader advies gevraagd. Volgens het besluit van 7 december 2016 heeft het college op basis van het nader SAOZ-advies het besluit van 17 augustus 2016 heroverwogen en de tegemoetkoming in planschade van [appellante] op nihil gesteld.

Het college mocht in dit geval de tegemoetkoming in planschade van [appellante] alsnog op nihil stellen, omdat het college tot dit standpunt is gekomen na heroverweging op basis van een nader deskundigenadvies naar aanleiding van het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar.

Het betoog faalt.

7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht afgaan op de in het SAOZ-advies vermelde omvang van het extra planologisch nadeel ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan.

[appellante] voert, onder verwijzing naar een in hoger beroep ingediende, door Pesh Omgevingsrecht opgestelde, contra-expertise van 10 mei 2018, aan dat ingevolge het Algemeen Bestemmingsplan het oprichten van agrarische bedrijfsgebouwen alleen op een perceel met een minimale breedte van 50 m was toegestaan, terwijl perceel [locatie 2] minder breed is. Volgens [appellante] was de realisering van agrarische bebouwing met een hoogte van maximaal 15 m op een afstand van 10 m van haar perceel een louter theoretische mogelijkheid. Voor het realiseren van een naastgelegen perceel met een breedte van 50 m had immers een groot aantal naburige percelen moeten worden aangekocht, waarop veel bebouwing moest worden gesloopt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3726) voert [appellante] aan dat een dergelijke theoretische mogelijkheid niet bij de planvergelijking mag worden betrokken.

[appellante] voert verder aan dat de realisering van de ingevolge het Algemeen Bestemmingsplan toegestane agrarische bebouwing op perceel [locatie 2] op grond van civielrechtelijke beperkingen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

[appellante] voert tot slot aan dat, voor zover dergelijke bebouwing op grond van het Algemeen Bestemmingsplan ter plaatse wel was toegestaan, deze bouwmogelijkheden ook golden voor haar eigen perceel, terwijl de SAOZ daarmee bij het bepalen van de waarde van haar perceel ten tijde van de koop geen rekening heeft gehouden.

7.1.    Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro luidt: "Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd."

7.2.    Van een redelijk denkend en handelend koper mag in beginsel worden verwacht dat hij de bestaande planologische mogelijkheden betrekt bij het overeenkomen van de koopprijs. Voor zover [appellante] dat in dit geval niet heeft gedaan, doet dat niet af aan de ten tijde van de aankoop van de woning bestaande kans dat die planologische mogelijkheden worden benut, zodat daarvan te lijden schade, bestaande uit waardevermindering van de woning, voor haar rekening moet worden gelaten. Dat het college in dit verband een vergelijking heeft gemaakt tussen het regime van het nieuwe bestemmingsplan en het ten tijde van de aankoop van de woning geldende planologische regime is niet in strijd met de systematiek van de planschadevergoedingsregeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1375.

7.3.    Het college heeft zich in deze zaak terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] ten tijde van de verwerving van haar perceel rekening heeft kunnen en moeten houden met de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III" op de aan perceel [locatie 1] grenzende gronden. Dat perceel [locatie 2] een geringere breedte heeft dan 50 m en dat voor realisering van de toentertijd planologisch toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden dus meerdere kadastrale percelen nodig waren, betekent niet dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden van deze bestemming alleen in theorie op perceel [locatie 2] en de noordwestelijke daarvan gelegen percelen konden worden gerealiseerd of dat realisering daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

De vergelijking met de tussenuitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3726) gaat niet op, omdat deze tussenuitspraak een bijzondere zaak betrof. In die zaak lag de vraag voor of de realisering van een geluidsscherm langs een provinciale weg in Fyslân in een tussengebied, dat is het gebied tussen het perceel van de aanvrager en het gebied waarop de planologische verandering betrekking heeft, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, omdat volgens appellant nergens langs provinciale wegen in Fryslân geluidsschermen waren opgericht en de wegbeheerder van de provinciale weg schriftelijk had bevestigd dat in het tussengebied geen bouwwerken zouden worden geplaatst. Een dergelijke bijzondere situatie doet zich in deze zaak niet voor.

7.4.    [appellante] heeft in hoger beroep een akte van levering van 1 juli 1983 overgelegd, waarbij perceel [locatie 3] werd geleverd aan [persoon]. In de akte is bepaald dat de koper ervoor zorg moet dragen dat de gekochte gebouwen op dat perceel aan het agrarisch gebruik worden onttrokken en dat bij elke verdere overdracht van het verkochte binnen tien jaar na de datum van levering het bepaalde over deze onttrekking in de akte van levering moet worden opgenomen.

De leveringsakte vormde toen [appellante] haar percelen in 1999 en 2003 verwierf geen belemmering om op perceel [locatie 2] en de noordwestelijk daarvan gelegen percelen de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III" te realiseren. In de eerste plaats heeft de leveringsakte alleen betrekking op perceel [locatie 3] en niet op perceel [locatie 2]. Verder hoefden de beperkende bepalingen in de akte bij verkoop van perceel [locatie 3] na 30 juni 1993 niet in de nieuwe leveringsakte te worden opgenomen. Ten tijde dat [appellante] haar percelen verwierf, vormde de akte dus geen belemmering om perceel [locatie 3] te verwerven met als doel op dat perceel en perceel [locatie 2] de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III" te realiseren.

7.5.    Ten tijde van de koop was het perceel van [appellante] eveneens ingevolge het Algemeen Bestemmingsplan bestemd als "Agrarisch gebied, Klasse III". Vast staat dat het perceel van [appellante] een geringere breedte heeft dan 50 m, zodat daarop ten tijde van de koop geen agrarische bebouwing was toegestaan. De SAOZ heeft dus terecht met dergelijke bouwmogelijkheden geen rekening gehouden bij het bepalen van de waarde van het perceel ten tijde van de verwerving daarvan.

7.6.    De betogen falen.

8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het voor haar in deze zaak geldende normaal maatschappelijk risico op 3% heeft kunnen vaststellen. Volgens de overgelegde contra-expertise past de nieuwe ontwikkeling naar aard en omvang niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. Bij een bezoek aan het plangebied is vastgesteld dat in de directe omgeving daarvan geen woningbouw aanwezig is die vergelijkbaar is met de woning die op perceel [locatie 2] kan worden gerealiseerd. Verder kan de nieuwe woning op veel kortere afstand van de naastgelegen woningen worden gerealiseerd dan de bestaande afstanden tussen de aanwezige woningen in de Assum. Volgens de contra-expertise past de planologische ontwikkeling evenmin binnen het langjarig, gemeentelijk beleid. Dat al in het bestemmingsplan "Buitengebied Assum/Weeg 2006" de bouw van een nieuwe woning op perceel [locatie 2] mogelijk was gemaakt, betekent niet dat deze ontwikkeling deel uitmaakte van een bestendig beleid, temeer omdat de bouw van die woning afhankelijk was gesteld van de beëindiging van de agrarische activiteiten op perceel [locatie 2]. Voorts leidt de planologische ontwikkeling volgens de contra-expertise tot een betrekkelijk zware schade, op grond waarvan evenmin een normaal maatschappelijk risico van 3% in plaats van 2% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade valt te rechtvaardigen.

8.1.    Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro luidt: "Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager." Het tweede lid, aanhef en onder b, luidt voor zover hier van belang: "In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager: van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade […]."

8.2.    Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro heeft zelfstandige betekenis. Niet mag worden volstaan met een beoordeling of bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan een groter deel dan twee procent van de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van de aanvrager blijft.

De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

Bij waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling, zoals woningbouw op een inbreidingslocatie in een woonkern, waarbij die woningbouw in de lijn der verwachtingen lag, is een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten. Dit betekent dat een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak in deze categorie gevallen in beginsel tot het normaal maatschappelijk risico van de aanvrager behoort.

Zie overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 5.6, 5.9, 5.10 en 5.14 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

8.3.    Volgens het SAOZ-advies van juli 2016 ligt perceel [locatie 2] in een bestaand bebouwingslint en maakt de nieuwe planologische ontwikkeling dus de bouw van een nieuwe woning op een inbreidingslocatie mogelijk. De planologische ontwikkeling past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. De ontwikkeling past ook binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde gemeentelijke beleid, nu al in het bestemmingsplan "Buitengebied Assum/Weeg 2006", dat op 28 september 2006 is vastgesteld en op 24 april 2007 in werking is getreden, voor perceel [locatie 2] een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen met toepassing waarvan op het perceel een burgerwoning kon worden gerealiseerd. De afstand van de nieuwe woning tot het perceel van [appellante] is dermate gering dat de gevolgen voor haar woon- en leefklimaat duidelijk merkbaar zijn en zij lijdt ten gevolge van de planologische verandering een betrekkelijk zware schade. Op grond van het voorgaande komt de SAOZ tot de conclusie dat voor [appellante] in deze zaak een normaal maatschappelijk risico geldt van 3% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade.

8.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zijn standpunt dat voor [appellante] in deze zaak een normaal maatschappelijk risico geldt van 3% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade, met het SAOZ-advies deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit een luchtfoto, die als bijlage 1 is opgenomen bij de contra-expertise die [appellante] in hoger beroep heeft ingediend, valt eveneens af te leiden dat perceel [locatie 2] een inbreidingslocatie binnen lintbebouwing is. Op die foto is namelijk te zien dat meerdere naast elkaar gelegen percelen aan de zuidwestelijke zijde van de Assum, waar de percelen [locatie 3], [locatie 2] en [locatie 1] zijn gesitueerd, met woningen zijn bebouwd, terwijl de gronden achter die woonpercelen onbebouwd zijn. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bouw van een nieuwe woning op een inbreidingslocatie een normale maatschappelijke ontwikkeling is. De nieuwe ontwikkeling past eveneens in het meerjarig gemeentelijke beleid, aangezien de gemeente de bouw van een woning op perceel [locatie 2] al in 2006 in beginsel planologisch mogelijk had gemaakt. Het college heeft voorts bij het bepalen van de hoogte van het normaal maatschappelijk risico rekening gehouden met de afstand van de nieuwe woning tot het perceel van [appellante] en de hoogte van de planschade die [appellante] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan lijdt.

8.5.    Het betoog faalt.

9.    [appellante] heeft in het hogerberoepschrift verzocht om hetgeen zij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd te beschouwen als in hoger beroep herhaald en ingelast. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is op de gronden die [appellante] in beroep heeft aangevoerd ingegaan. [appellante] heeft, behoudens hetgeen hiervoor is vermeld, niet aangegeven waarom het oordeel van de rechtbank over deze gronden onjuist is. Alleen al hierom kunnen de ingelaste gronden niet leiden tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt.

Slotsom

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Oranje
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

507.