Uitspraak 201803548/1/A2


Volledige tekst

201803548/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Uitgeest (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2018 in zaak nr. 17/3645 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2015 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 16 maart 2016 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college het besluit van 16 maart 2016 ingetrokken, het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 17 september 2015 herroepen en het verzoek om een tegemoetkoming in planschade van [appellant] alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 21 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, tegelijk met zaak 201803520/1/A2, ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. D.S. Krijgsman, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B] en vergezeld van [gemachtigde C], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is sinds 11 juli 1983 eigenaar van het perceel [locatie 1] te Uitgeest. Op het perceel staat de woning met bijgebouwen van [appellant]. [appellant] heeft gevraagd om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het op 18 maart 2014 in werking getreden bestemmingsplan "[locatie 2]" (hierna ook: het nieuwe bestemmingsplan), dat op het zuidoostelijke, naastgelegen perceel [locatie 2] de bouw van een nieuwe woning toestaat, terwijl op dat perceel voorheen, ingevolge het bestemmingsplan "Wonen-Zuid" (hierna ook: het oude bestemmingsplan), geen woningbouw was toegestaan.

2.    Het college heeft aan het besluit van 29 juni 2017 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van 27 december 2016 ten grondslag gelegd. In dat SAOZ-advies is vermeld dat ten tijde dat [appellant] zijn perceel in eigendom verkreeg het perceel [locatie 2] ingevolge het bestemmingsplan "Algemeen Bestemmingsplan van de gemeente Uitgeest" (hierna: het Algemeen Bestemmingsplan) was bestemd als "Agrarisch gebied, klasse III". Op percelen van minimaal 50 m breed met deze bestemming mochten tot op 10 m van de perceelgrens agrarische bedrijfsgebouwen, waaronder een woning, met een maximale bouwhoogte van 15 m en bouwwerken geen gebouwen worden opgericht. [appellant] kon van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, klasse III" meer hinder ondervinden dan van het oude bestemmingsplan "Wonen-Zuid" en moest ten tijde van de verkrijging van zijn perceel met deze mogelijke hinder van rekening houden. Ten opzichte van de planologische situatie ten tijde van de verkrijging van het perceel leidt de extra hinder ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan "[locatie 2]" tot een waardevermindering van het perceel van [appellant] van € 12.500,00. Aangezien deze schade geheel binnen het voor [appellant] geldende normaal maatschappelijk risico van € 15.000,00 valt, heeft de SAOZ geadviseerd de tegemoetkoming in planschade voor [appellant] op nihil te stellen. Het college heeft dit advies gevolgd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op dit SAOZ-advies mocht afgaan.

Het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [belanghebbende] belanghebbende is in deze zaak. [appellant] voert aan dat [belanghebbende] weliswaar schriftelijk met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) heeft gesloten, maar dat die overeenkomst is gesloten voor een ander planologische besluit dan het bestemmingsplan "[locatie 2]". Volgens [appellant] is ingevolge artikel 6.4a van de Wro slechts de verzoeker die met de gemeente overeen is gekomen om tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het planologische besluit dat hij heeft aangevraagd te vergoeden, belanghebbende bij een besluit van het college op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ten gevolge van dat planologische besluit. Dat [belanghebbende] bij de rechtbank heeft verklaard dat hij toegekende tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "[locatie 2]" aan de gemeente zal vergoeden, maakt [belanghebbende] niet tot een belanghebbende als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro. Niet is gebleken dat [belanghebbende] verplicht is om de bedragen van toegekende tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "[locatie 2]" aan de gemeente te vergoeden, aldus [appellant]. [appellant] voert verder aan dat in artikel 9 van de overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst vervalt indien de gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Wonen-Zuid" niet in werking zal treden. Volgens haar volgt uit deze bepaling, en tevens uit artikel 7 van de overeenkomst, dat de planschadevergoedingsovereenkomst alleen betrekking had op de eerder aangevraagde gedeeltelijk herziening van het bestemmingsplan "Wonen-Zuid".

3.1.    Artikel 6.4a, eerste en tweede lid, van de Wro luidt:

"1.    Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen […], kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.

2.    De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan […] waarom hij heeft verzocht."

3.2.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat [belanghebbende] in deze zaak belanghebbende is als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro. [belanghebbende] en het college hebben ter zitting bij de rechtbank op 25 januari 2018 en ter zitting bij de Afdeling verklaard dat [belanghebbende] de verplichting heeft de bedragen van onherroepelijk toegekende tegemoetkomingen in planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Assum 2A" aan de gemeente Uitgeest te vergoeden. Aldus zijn [belanghebbende] en de gemeente Uitgeest een mondelinge planschadevergoedingsovereenkomst als bedoeld in artikel 6.4a, eerste lid, van de Wro aangegaan. Artikel 6.4a vereist niet dat een dergelijke overeenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Op grond van deze mondelinge overeenkomst is [belanghebbende] belanghebbende als bedoeld in artikel 6.4a, tweede lid, van de Wro. Op de schriftelijke overeenkomst van [belanghebbende] en de gemeente Uitgeest van 11 september 2013, waarnaar [appellant] heeft verwezen, hoeft niet te worden ingegaan.

3.3.    Het betoog faalt.

4.    Het betoog van [appellant] dat hij erop mocht vertrouwen dat de bij het besluit van 17 september 2015 toegekende tegemoetkoming niet zou worden herzien, faalt.

[belanghebbende], de initiatiefnemer van de planologische verandering, heeft tegen het besluit van 17 september 2015 bezwaar gemaakt. Het college heeft het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade bij het besluit op bezwaar van 29 juni 2017 alsnog afgewezen. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden. Ingevolge het tweede lid kan de heroverweging ertoe leiden dat het bestuursorgaan het in bezwaar bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Dit heeft het college bij het besluit van 29 juni 2017 gedaan.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht afgaan op de in het SAOZ-advies vermelde omvang van het planologisch nadeel ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan.

[appellant] heeft in hoger beroep een door Pesh Omgevingsrecht opgestelde contra-expertise van 10 mei 2018 ingediend. Onder verwijzing hiernaar voert hij aan dat ingevolge het Algemeen Bestemmingsplan het oprichten van agrarische bedrijfsgebouwen alleen op een perceel met een minimale breedte van 50 m was toegestaan, terwijl perceel [locatie 2] minder breed is. Volgens [appellant] was de realisering van agrarische bebouwing met een hoogte van maximaal 15 m op een afstand van 10 m van zijn perceel een louter theoretische mogelijkheid. Voor het realiseren van bebouwing op een naastgelegen perceel met een breedte van 50 m had immers een groot aantal naburige percelen moeten worden aangekocht, waarop veel bebouwing moest worden gesloopt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3726) voert [appellant] aan dat een dergelijke theoretische mogelijkheid niet bij de planvergelijking mag worden betrokken.

[appellant] voert verder aan dat de realisering van de ingevolge het Algemeen Bestemmingsplan toegestane agrarische bebouwing op perceel [locatie 2] op grond van civielrechtelijke beperkingen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

[appellant] voert tot slot aan dat, voor zover dergelijke bebouwing op grond van het Algemeen Bestemmingsplan ter plaatse was toegestaan, deze bouwmogelijkheden ook golden voor zijn eigen perceel, terwijl de SAOZ daarmee bij het bepalen van de waarde van zijn perceel ten tijde van de koop geen rekening heeft gehouden.

5.1.    Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro luidt: "Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd."

5.2.    Van een redelijk denkend en handelend koper mag in beginsel worden verwacht dat hij de bestaande planologische mogelijkheden betrekt bij het overeenkomen van de koopprijs. Voor zover [appellant] dat in dit geval niet heeft gedaan, doet dat niet af aan de ten tijde van de aankoop van de woning bestaande kans dat die planologische mogelijkheden worden benut, zodat daarvan te lijden schade, bestaande uit waardevermindering van de woning, voor zijn rekening moet worden gelaten. Dat het college in dit verband een vergelijking heeft gemaakt tussen het regime van het nieuwe bestemmingsplan en het ten tijde van de aankoop van de woning geldende planologische regime is niet in strijd met de systematiek van de planschadevergoedingsregeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1375.

5.3.    Het college heeft in deze zaak zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ten tijde van de verwerving van zijn perceel rekening heeft kunnen en moeten houden met de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III" op de aan perceel [locatie 1] grenzende gronden. Dat perceel [locatie 2] een geringere breedte heeft dan 50 m en dat voor realisering van de toentertijd planologisch toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden dus meerdere kadastrale percelen nodig waren, betekent niet dat de planologische bouw- en gebruiksmogelijkheden van deze bestemming alleen in theorie op perceel [locatie 2] de zuidoostelijk daarvan gelegen percelen konden worden gerealiseerd of dat realisering daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.

De vergelijking met de tussenuitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3726) gaat niet op, omdat deze tussenuitspraak een bijzondere zaak betrof. In die zaak lag de vraag voor of de realisering van een geluidsscherm langs een provinciale weg in Fyslân in een tussengebied, dat is het gebied tussen het perceel van de aanvrager en het gebied waarop de planologische verandering betrekking heeft, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, omdat volgens appellant nergens langs provinciale wegen in Fryslân geluidsschermen waren opgericht en de wegbeheerder van de provinciale weg schriftelijk had bevestigd dat in het tussengebied geen bouwwerken zouden worden geplaatst. Een dergelijke bijzondere situatie doet zich in deze zaak niet voor.

5.4.    [appellant] heeft in hoger beroep een akte van levering van 1 juli 1983 overgelegd, waarbij perceel [locatie 1] aan hem werd geleverd. In de akte is bepaald dat de koper ervoor zorg moet dragen dat de gekochte gebouwen op dat perceel aan het agrarisch gebruik worden onttrokken en dat bij elke verdere overdracht van het verkochte binnen tien jaar na de datum van levering het bepaalde over deze onttrekking in de akte van levering moest worden opgenomen.

De leveringsakte vormde toen [appellant] in 1983 zijn perceel in eigendom verwierf geen belemmering om op perceel [locatie 2] de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III" te realiseren. De leveringsakte heeft immers alleen betrekking op perceel [locatie 1]. De beperkende bepalingen in de akte over agrarisch gebruik van bebouwing op perceel [locatie 1] stonden niet in de weg aan realisering van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch gebied, Klasse III" op perceel [locatie 2] en de zuidoostelijk daarvan gelegen percelen.

5.5.    Ten tijde van de koop was het perceel van [appellant] eveneens ingevolge het Algemeen Bestemmingsplan bestemd als "Agrarisch gebied, Klasse III". Vast staat dat het perceel van [appellant] een geringere breedte heeft dan 50 m, zodat daarop ten tijde van de koop geen agrarische bebouwing was toegestaan. De SAOZ heeft dus terecht met dergelijke bouwmogelijkheden geen rekening gehouden bij het bepalen van de waarde van het perceel ten tijde van de verwerving ervan.

5.6.    De betogen falen.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het voor hem in deze zaak geldende normaal maatschappelijk risico op 3% heeft kunnen vaststellen. Volgens de overgelegde contra-expertise past de nieuwe ontwikkeling naar aard en omvang niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. Bij een bezoek aan het plangebied is vastgesteld dat in de directe omgeving daarvan geen woningbouw aanwezig is die vergelijkbaar is met de woning die op perceel [locatie 2] kan worden gerealiseerd. Verder kan de nieuwe woning op veel kortere afstand van de naastgelegen woningen worden gerealiseerd dan de bestaande afstanden tussen de aanwezige woningen in de Assum. Volgens de contra-expertise past de planologische ontwikkeling evenmin binnen het langjarig, gemeentelijk beleid. Dat al in het bestemmingsplan "Buitengebied Assum/Weeg 2006" de bouw van een nieuwe woning op perceel [locatie 2] mogelijk was gemaakt, betekent niet dat deze ontwikkeling deel uitmaakte van een bestendig beleid, temeer omdat de bouw van die woning afhankelijk was gesteld van de beëindiging van de agrarische activiteiten op perceel [locatie 2]. Voorts leidt de planologische ontwikkeling volgens de contra-expertise tot een betrekkelijk zware schade, op grond waarvan evenmin een normaal maatschappelijk risico van 3% in plaats van 2% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade valt te rechtvaardigen.

6.1.    Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro luidt: "Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager." Het tweede lid, aanhef en onder b, luidt voor zover hier van belang: "In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager: van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade […]."

6.2.    Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro heeft zelfstandige betekenis. Niet mag worden volstaan met een beoordeling of bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan een groter deel dan twee procent van de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van de aanvrager blijft.

De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

Bij waardevermindering van een onroerende zaak als gevolg van een normale maatschappelijke ontwikkeling, zoals woningbouw op een inbreidingslocatie in een woonkern, waarbij die woningbouw in de lijn der verwachtingen lag, is een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak, in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van de aanvrager kan worden gelaten. Dit betekent dat een waardevermindering tot vijf procent van de waarde van de onroerende zaak in deze categorie gevallen in beginsel tot het normale maatschappelijke risico van de aanvrager behoort.

Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 onder 5.6, 5.9, 5.10 en 5.14 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

6.3.    De rechtbank heeft overwogen dat de SAOZ in haar advies van september 2015 heeft aangegeven dat de aard van de nieuwe ontwikkeling, een inbreiding in een bebouwingslint, in zijn algemeenheid is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling waarmee [appellant] in abstracto rekening had kunnen houden. Gelet op de structuur van de omgeving, een bebouwingslint met vergelijkbare woningen, kan de nieuwe ontwikkeling gezien de aard en de omvang daarvan ter plaatse in redelijkheid als passend worden aangemerkt. De ontwikkeling past ook binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde gemeentelijke beleid, nu al in het bestemmingsplan "Buitengebied Assum/Weeg 2006", dat op 28 september 2006 is vastgesteld en op 24 april 2007 in werking is getreden, voor perceel [locatie 2] een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen met toepassing waarvan op het perceel een burgerwoning kon worden gerealiseerd. De in het "Algemeen bestemmingsplan van de gemeente Uitgeest" oorspronkelijk 100% agrarisch bestemde gronden aan weerszijden van de weg Assum werden daarin nadrukkelijk aangewezen voor woningbouw. De afstand van de nieuwe woning tot het perceel van [appellant] is dermate gering dat de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat duidelijk merkbaar zijn en hij lijdt ten gevolge van de planologische verandering een betrekkelijk zware schade. Op grond van het voorgaande komt de SAOZ in het advies tot de conclusie dat voor [appellant] in deze zaak een bedrag gelijk aan 50% van de schade, zijnde € 15.000,00, als normaal maatschappelijk risico voor zijn rekening moet blijven.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het college ter zitting heeft verklaard dat uit rechtspraak blijkt dat bij het normaal maatschappelijk risico wordt uitgegaan van een drempel in plaats van een korting. Het college heeft zich daarom ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat voor [appellant] in deze zaak een normaal maatschappelijk risico geldt van 3% van de waarde van zijn perceel voor het ontstaan van de schade, zijnde een bedrag van € 14.700,00. [appellant] heeft verklaard akkoord te gaan met deze wijze van bepalen van het normaal maatschappelijk risico en de rechtbank is daarvan uitgegaan.

6.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zijn standpunt dat voor [appellant] in deze zaak een normaal maatschappelijk risico geldt van 3% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade, met het SAOZ-advies deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit een luchtfoto, die als bijlage 1 is opgenomen bij de contra-expertise die [appellant] in hoger beroep heeft ingediend, valt eveneens af te leiden dat perceel [locatie 2] een inbreidingslocatie binnen lintbebouwing is. Op die foto is namelijk te zien dat meerdere naast elkaar gelegen percelen aan de zuidwestelijke zijde van de Assum, waar de percelen [locatie 1], 22A en 23 zijn gesitueerd, met woningen zijn bebouwd, terwijl de gronden achter die percelen onbebouwd zijn. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bouw van een nieuwe woning op een inbreidingslocatie een normale maatschappelijke ontwikkeling is. De nieuwe ontwikkeling past eveneens in het meerjarig gemeentelijke beleid, aangezien de gemeente de bouw van een woning op perceel [locatie 2] al in 2006 in beginsel planologisch mogelijk had gemaakt. Het college heeft voorts bij het bepalen van de hoogte van het normaal maatschappelijk risico rekening gehouden met de afstand van de nieuwe woning tot het perceel van [appellant] en de hoogte van de planschade die [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan lijdt.

6.5.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank zijn beroep gegrond had moeten verklaren omdat het college ter zitting bij de rechtbank een nader standpunt over het normaal maatschappelijk risico heeft ingenomen, treft geen doel. De reden daarvoor is dat dit nader standpunt van het college niet wezenlijk afwijkt van het besluit van 29 juni 2017, waarin het college ook het standpunt heeft ingenomen dat de schade die [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan "[locatie 2]" lijdt geheel valt binnen het voor hem geldende normaal maatschappelijk risico.

6.6.    Het betoog faalt.

7.    [appellant] heeft in het hogerberoepschrift verzocht om hetgeen hij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd te beschouwen als in hoger beroep herhaald en ingelast. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is op de gronden die [appellant] in beroep heeft aangevoerd ingegaan. [appellant] heeft, behoudens hetgeen hiervoor is vermeld, niet aangegeven waarom het oordeel van de rechtbank over deze gronden onjuist is. Alleen al hierom kunnen de ingelaste gronden niet leiden tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt.

8.    Ter zitting heeft [appellant] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding in bezwaar en beroep van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037, geldt dat de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan het verzoek beoordeelt naar de stand van zaken van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de totale duur van de procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die op het beroep beslist uitspraak doet. Uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van [appellant] is de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de uitspraak in hoger beroep. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, is de redelijke termijn in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure langer dan vier jaar heeft geduurd.

8.2.    De redelijke termijn in deze zaak vangt aan met de ontvangst door het college van het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 17 september 2015. Het bezwaarschrift van [belanghebbende] bevindt zich echter niet in het procesdossier. De termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 17 september 2015 liep tot en met 29 oktober 2015. Het is aannemelijk dat het bezwaarschrift van [belanghebbende] uiterlijk op 29 oktober 2015 door het college is ontvangen, aangezien het college het bewaar van [belanghebbende] ontvankelijk heeft geacht. Uitgaande van de datum van 29 oktober 2015 als begin van de redelijke termijn heeft de procedure op dit moment vier jaar en ongeveer een maand geduurd, terwijl deze hooguit vier jaar mocht duren. De overschrijding van de redelijke termijn dient geheel aan het college te worden toegerekend. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding moet worden toegewezen. Uitgaande van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt het aan [appellant] toe te kennen bedrag aan schadevergoeding € 500,00.

Slotsom

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest om aan [appellant A] en [appellant B] een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro) te betalen, met dien verstande dat het college door betaling aan één van hen aan zijn verplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Oranje
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

507.