Uitspraak 201900688/1/A1


Volledige tekst

201900688/1/A1.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 december 2018 in zaak nr. 18/1776 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2017 heeft het college de door [vergunninghouder] gevraagde omgevingsvergunning voor het legaliseren van een dakopbouw op de eerste verdieping van de woning aan de [locatie 1] te Hoofddorp geweigerd.

Bij besluit van 9 maart 2018 heeft het college het door [vergunninghouder] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 augustus 2017 herroepen en besloten om de vergunning alsnog te verlenen.

Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J.P. Raaijmakers, rechtsbijstandverlener te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. drs. R. Stam, rechtsbijstandverlener te Zaanstad, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] in Hoofddorp. Hij heeft op de eerste verdieping op het bestaande platte dak van zijn garage een dakopbouw gerealiseerd. Op 26 mei 2017 heeft hij bij het college een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van die dakopbouw. Het bouwplan is in strijd met het ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hoofddorp Bornholm en Vrijschot" op het perceel rustende bestemming "Wonen-A", omdat de opbouw buiten het bouwvlak is gelegen en de goothoogte ervan meer dan de op die plaats toegestane 3 m bedraagt. Het college heeft bij het besluit van 18 augustus 2017 onder verwijzing naar een intern stedenbouwkundig advies geweigerd om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. In het stedenbouwkundig advies wordt negatief geadviseerd over de opbouw omdat deze ingaat tegen de oorspronkelijke opzet van de wijk, waarin het belangrijk is dat er voldoende afstand tussen de woningen blijft bestaan. In heroverweging heeft het college aangegeven te willen afwijken van het stedenbouwkundig advies, omdat dat advies volgens het college niet is toegespitst op het specifieke en individuele geval en met name geen rekening houdt met een vergunde betonnen gevelplaat die reeds op de garage aanwezig was. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 9 maart 2018 besloten om alsnog de omgevingsvergunning te verlenen.

2.    [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2] en heeft tegen het besluit van 9 maart 2018 beroep ingesteld. De rechtbank heeft overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het aan hem uitgebrachte stedenbouwkundig advies en dat de belangen van [appellant] door het college voldoende zijn meegewogen. De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Gronden van het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het bouwplan niet alleen in strijd is met het bestemmingsplan vanwege de goothoogte van de aanbouw als bedoeld in artikel 23.2.1, aanhef en onder d van de planregels, maar ook vanwege het feit dat de aanbouw deels buiten het bouwvlak is gebouwd als bedoeld in artikel 23.2.1, aanhef en onder b van de planregels.

3.1.    Voor de huidige situatie is niet zozeer artikel 23.2.1, aanhef en onder b, van de planregels aan de orde, waarin is bepaald dat gebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd, maar artikel 23.2.1, aanhef en onder d, van de planregels, waarin in afwijking daarvan is bepaald dat voor het bouwen van aanbouwen en aangebouwde bijgebouwen buiten de zijdelingse bouwgrens onder andere geldt dat de goothoogte van het gebouw op 3 m afstand van de perceelsgrens maximaal 3 m mag bedragen. In dit geval is de opbouw hoger dan artikel 23.2.1, aanhef en onder d toestaat waardoor, zoals ook ter zitting is geconcludeerd, een grotere bouwmassa is ontstaan. Het college en de rechtbank hebben deze bepaling terecht aangemerkt als de bepaling waarvan vrijstelling is verleend.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning vanwege stedenbouwkundige bezwaren tegen het bouwplan niet verleend had mogen worden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar het door hem ingediende rapport "Ruimtelijke toets [locatie 1] Hoofddorp" van M&DM van april 2018. [appellant] voert aan dat het college, omdat het afwijkt van een negatief stedenbouwkundig advies dat wordt ondersteund door dit rapport van M&DM, niet had kunnen volstaan met de motivering dat er in het advies onvoldoende naar de individuele en specifieke situatie is gekeken. Het college had het bouwplan nogmaals door een stedenbouwkundige moeten laten beoordelen.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat hij door de hoogte en de situering van de dakopbouw in zijn woon- en leefgenot wordt geraakt.

4.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan is een bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

4.2.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat de omgevingsvergunning vanwege stedenbouwkundige bezwaren tegen het bouwplan niet verleend had mogen worden, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft intern om een stedenbouwkundig advies gevraagd om te beoordelen of het medewerking wil verlenen aan het bouwplan. In dat advies werd negatief over de dakopbouw geadviseerd. Daarbij is van belang geacht dat een hoogwaardige villawijk om voldoende afstand tussen de verschillende woningen vraagt en dat door de dakopbouw de ruimte tussen de woningen wordt verkleind. Verhoging van de goot- en bouwhoogten tast het karakter van de wijk aan en leidt tot precedentwerking naar toekomstige aanvragen voor dakopbouwen buiten het bouwvlak, aldus het advies.

Volgens het college is dat advies niet toegespitst op de specifieke bijzonderheden van dit geval, met name omdat in dat advies geen rekening is gehouden met de reeds vergunde betonnen gevelplaat met een rond open gat die zich aan de voorzijde van de garage bevindt. Weliswaar wordt het ronde gat in die gevelplaat nu een rond raam waardoor de doorkijk verdwijnt, maar volgens het college is dit geen wezenlijke verandering van het vooraanzicht omdat het ruimtelijk effect beperkt blijft. Ten aanzien van het zijaanzicht heeft het college toegelicht dat dit ook zou wijzigen indien in overeenstemming met de bepalingen van het bestemmingsplan zou worden gebouwd. In dat geval zou de helft van de opbouw schuin aflopen en zou tevens vergunningsvrij een grote dakkapel geplaatst kunnen worden op het schuine dak van de aanbouw. Dat zou de tussenruimte tussen de woningen grotendeels teniet zou doen. Het ruimtelijk verschil tussen beide varianten is volgens het college minimaal, en bovendien past de rechte opbouw beter bij het ontwerp van de villa en het reeds aanwezige gevelscherm. Het gewijzigde achteraanzicht is minimaal zichtbaar vanwege de bestaande groene beschoeiing. Het college heeft daarnaast toegelicht dat van de in het advies genoemde precedentwerking in de wijk niet snel sprake zal zijn, omdat de woningen onder eigen, specifieke architectuur zijn gebouwd en iedere aanpassing op zijn eigen merites zal moeten worden beoordeeld. Bovendien heeft ook de architect van de woning laten weten dat de uitbouw geen afbreuk doet aan het oorspronkelijke beeld van de woning.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank gelet op deze motivering van het college, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het aan hem uitgebrachte stedenbouwkundig advies. Het college was niet gehouden om opnieuw een intern advies te vragen of om het door [appellant] ingebrachte rapport van M&DM te volgen. In het rapport van M&DM wordt een andere stedenbouwkundige waardering van het bouwplan gegeven, waarbij in het bijzonder het belang van het behoud van de doorkijk door het ronde gat in de gevel en het contrast tussen een tweelaags hoofdvolume en een eenlaagse aan- of uitbouw als karakteristiek voor het werk van de architect wordt benadrukt. Het college heeft de in het rapport van M&DM genoemde veranderingen ook onderkend, maar heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de stedenbouwkundige impact daarvan niet zodanig is dat de omgevingsvergunning op die grond geweigerd moet worden.

Het betoog faalt.

4.3.    Over het betoog van [appellant] dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, overweegt dat Afdeling als volgt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand tussen de woningen niet kleiner wordt, nu alleen de zijgevel op de eerste verdieping gelijk is komen te liggen met die van de begane grond. De afstand tussen beide woningen bedraagt ongeveer 5,5 m. Weliswaar verandert het uitzicht vanuit de woning van [appellant] enigszins, maar dat zou ook het geval zijn indien de opbouw binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan zou zijn gerealiseerd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisering van het bouwplan niet tot een dusdanige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] zal leiden, dat het om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Slump    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

262-842.