Uitspraak 201904884/1/A3


Volledige tekst

201904884/1/A3.
Datum uitspraak: 4 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Dongen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 juni 2019 in zaak nrs. 19/2080 en 19/2011 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Dongen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2019 heeft de burgemeester [appellante] gelast de woning en schuren aan de [locatie] te Dongen (hierna: de woning en schuren) met ingang van 4 februari 2019, 9.00 uur voor een periode van drie maanden te sluiten en afgesloten te houden.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2019 vernietigd voor zover daarbij als datum van de sluiting 21 mei 2019 is bepaald, het besluit van 9 januari 2019 herroepen voor zover daarbij 4 februari 2019 als datum van de sluiting is bepaald en bepaald dat de woning en schuren met ingang van 1 juli 2019, 9.00 uur, gesloten moeten zijn op straffe van de toepassing van bestuursdwang en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 april 2019.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [ex-partner] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is eigenaresse van de woning aan de [locatie] te Dongen en zij woont daar samen met haar twee kinderen, een zoon van 20 jaar en een dochter van 14 jaar. Op het perceel zijn naast de woning ook twee schuren aanwezig. Op 18 december 2018 heeft de politie 71 hennepplanten en daarnaast resten van hennepplanten en benodigdheden voor een hennepkwekerij aangetroffen naast een schuur op het perceel. Deze kwekerij was opgezet door de ex-partner van [appellante] en werd op het moment van de controle door haar ex-partner en hun zoon ontmanteld. Vanwege het aantreffen van de ontmantelde hennepkwekerij heeft de burgemeester besloten de woning en de schuren op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten. Ingevolge die bepaling is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Hennep staat op lijst II van de Opiumwet, betreffende softdrugs. In overeenstemming met het door hem gevoerde Damoclesbeleid heeft de burgemeester bij deze eerste constatering de woning en de schuren voor de duur van drie maanden gesloten.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs op het perceel bevoegd was tot oplegging van een last tot sluiting als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellante] de aanwezigheid van de 71 hennepplanten niet heeft betwist. Nu [appellante] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de drugs niet bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking, was de burgemeester naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang op te leggen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot woningsluiting voor de duur van drie maanden gebruik heeft kunnen maken. Daartoe heeft zij overwogen dat de burgemeester er in het besluit van 24 april 2019 voldoende blijk van heeft gegeven alle omstandigheden van het geval bij de beoordeling van de evenredigheid te hebben betrokken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester in de beoordeling aan één of meer van die omstandigheden niet het juiste gewicht zou hebben toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze omstandigheden op zichzelf, noch tezamen met de andere omstandigheden, bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De burgemeester heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

-    Bevoegdheid

3.    [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was tot oplegging van een last tot sluiting als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Daartoe voert zij aan dat op het moment van de controle in de schuur geen hennepkwekerij aanwezig was. De planten stonden buiten omdat de kwekerij reeds ontmanteld was. [appellante] stelt dat het proces-verbaal van de politie onjuistheden bevat bijvoorbeeld omdat er staat dat de kwekerij door de politie ontmanteld is, terwijl de kwekerij al ontmanteld was. Voorts voert zij in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat de hennep voor eigen gebruik was. De hennep is door de ex-partner gekweekt voor eigen gebruik omdat hij aan een chronische aandoening lijdt. Volgens [appellante] staat vast dat haar ex-partner CBD-olie gebruikt om zijn aandoening Myasthenia Gravis te behandelen. Dat hij deze aandoening heeft, blijkt uit een doktersverklaring, aldus [appellante].

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 5 g (of 5 planten) softdrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid softdrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan vervolgens aan de rechthebbende op de woning om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, betekent dit dat, indien het om een geringe overschrijding van de 5 g grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering of verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

3.2.    Uit het proces-verbaal van bevindingen van 20 december 2018 blijkt dat de ex-partner van [appellante] en hun zoon op het moment van de controle de kwekerij aan het ontmantelen waren. Op het perceel lag een grote hoeveelheid verse potgrond. In de schuur was een lege kweekruimte aanwezig met isolerend materiaal op de wanden. In de schuur zijn verder plantenbakjes, voedingsmiddelen, een watervat, een afzuigapparaat en transformatoren aangetroffen. Op het perceel rondom de woning zijn op aanwijzen van de ex-partner van [appellante] de volgende verstopte onderdelen van de hennepkwekerij aangetroffen:

- schakelbord met tijdsklok,

- meerdere transformatoren,

- twee transformatoren,

- 105 lege plantenpotten met resten verse potgrond,

- zwarte slangen van het waterirrigatiesysteem,

- twee transformatoren en een gedeelte van het schakelbord

- wit grondzeil in de bosschages achter de woning,

- vier houten latten met aan elke lat vier armaturen met hierin vier assimilatielarapen,

- twee gebruikte koolstoffilters.

Tevens zijn in de tuin 71 hele hennepplanten van 35 cm groot aangetroffen die begraven waren door de zoon.

3.3.    Uit het proces-verbaal en de verklaringen van de ex-partner van [appellante] volgt dat een kwekerij in bedrijf was en dat tijdens de controle is gepoogd deze te ruimen. De burgemeester heeft gelet op de feiten die blijken uit het proces-verbaal terecht geconcludeerd dat in de schuur een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. In het proces-verbaal is vermeld dat de hennepkwekerij is ontmanteld. Daarmee is bedoeld dat de restanten van de kwekerij zijn afgevoerd. Verder is niet onderbouwd op welke punten het proces-verbaal onjuist zou zijn.

Niet in geschil is dat op 18 december 2018 71 hennepplanten zijn aangetroffen op het perceel waarop ook de woning zich bevindt. Deze hoeveelheid overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 5 g of 5 planten ruimschoots. Derhalve is in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die geheel of mede bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Er is weliswaar door [appellante] een doktersverklaring overgelegd dat de ex-partner van [appellante] lijdt aan Myasthenia Gravis, maar daaruit volgt niet dat de ex-partner van [appellante] CBD-olie gebruikt in verband met zijn medische aandoening. De door [appellante] in beroep overgelegde stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Uit een overgelegde doktersverklaring blijkt alleen dat hij de aandoening Myasthenia Gravis heeft. Daar komt bij dat de burgemeester onweersproken heeft gesteld dat met de aangetroffen hennepplanten een zodanige hoeveelheid CBD-olie is te produceren, dat valt te betwijfelen of de hennep alleen voor eigen gebruik van de ex-partner was bestemd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan.

3.4.    Het betoog faalt.

-    Toepassing van de bevoegdheid

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot woningsluiting voor de duur van drie maanden gebruik heeft kunnen maken. Daartoe voert zij aan dat geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat de hennep door haar ex-partner is gekweekt. Er was geen loop naar de woning en de schuren en de woning en schuren genoten geen bekendheid in het criminele circuit. De openbare orde is op geen enkele wijze verstoord, aldus [appellante]. Zij heeft verklaringen van omwonenden overgelegd waarin deze verklaren dat zij geen overlast hebben ervaren. Ook is er nooit hennep verkocht en heeft de politie daar ook geen aanwijzingen voor. Van een eerdere oogst is geen sprake. In de woning zelf zijn geen drugs aangetroffen. De situatie was niet brandgevaarlijk en de stroom liep gewoon over de elektriciteitsmeter. De kosten die het elektriciteitsbedrijf heeft gemaakt voor het aan- en afsluiten van de meter zijn betaald en haar ex-partner heeft een schikking getroffen met het openbaar ministerie, dat beslag op zijn motor heeft gelegd. Zij wijst er verder op dat haar twee kinderen, van wie één minderjarig, bij haar wonen en dat die ook door de sluiting getroffen worden. In dat verband beroept zij zich op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ook wijst zij op de artikelen 9 en 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). Daarnaast heeft [appellante] een bedrijf aan huis, en wordt zij in de uitoefening daarvan belemmerd door de sluiting. Ze heeft geen sociaal netwerk waar ze terecht kan en komt in financiële nood als zij vervangende woonruimte voor zichzelf en haar kinderen moet zoeken. Dat kan ertoe leiden dat zij van haar kinderen wordt gescheiden. Zij meent dat de sluiting gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden disproportioneel is en dat haar belang en dat van haar kinderen zwaarder weegt dan het belang van de burgemeester bij sluiting.

De burgemeester had met een waarschuwing kunnen volstaan, aldus [appellante].

4.1.    De burgemeester gaat op basis van de door hem gehanteerde beleidsregels over tot sluiting op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als in de woning en/of op bij de woning behorende erven een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen. De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of de burgemeester alle feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken en of hij na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zijn bevoegdheid toe te passen.

4.2.    Volgens het door de burgemeester vastgestelde beleid wordt een woning voor de duur van drie maanden gesloten, indien in de woning en/of op bij die woning behorende erven sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van een handelsvoorraad van meer dan 30 g softdrugs. De Afdeling is van oordeel dat dit beleid niet kennelijk onredelijk is. De last tot sluiting is in overeenstemming met het beleid.

4.3.    Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De burgemeester dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen (vergelijk overweging 4 van de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde (vergelijk overweging 4.1 van de uitspraak van 28 augustus 2019). Daarbij is ook van belang of feitelijke handel heeft plaatsgevonden in of vanuit de woning of daarbij behorende ervan. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is (vergelijk overweging 4.2 van de uitspraak van 28 augustus 2019). Bij die beoordeling dienen in ieder geval te worden betrokken de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen.

4.4.    Op het perceel is een handelshoeveelheid hennep aangetroffen die beduidend groter is dan de 5 planten die als hoeveelheid voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij een dergelijke hoeveelheid is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking (vergelijk overweging 4.1.1 van de uitspraak van 28 augustus 2019). Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester bij de besluitvorming heeft mogen betrekken dat er aanwijzingen zijn voor een eerdere oogst. Daarbij heeft hij zich mogen baseren op de in het proces-verbaal vermelde omstandigheden, zoals kalkafzetting, stof op koolstoffilters, verkleuring van houten latten, knipscharen met hennepresten en wortelresten in potgrond in de tuin. Uit de stukken blijkt echter niet dat levering en doorverkoop van de drugs aan de deur van de woning of vanuit de schuur hebben plaatsgevonden. Zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen, volgt uit het besluit van 24 april 2019 ook dat de burgemeester niet heeft aangenomen dat er sprake was van overlast. Dit heeft de burgemeester ter zitting bij de rechtbank bevestigd. Gelet hierop was de noodzaak om ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde de woning te sluiten in dit geval minder groot.

4.5.    Persoonlijke verwijtbaarheid is niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting (vergelijk overweging 4.2.1 van de uitspraak van 28 augustus 2019).

Niet betwist is dat de aangetroffen softdrugs en materialen aan de ex-partner van [appellante] toebehoorden. Ook heeft het openbaar ministerie de strafrechtelijke zaak tegen [appellante] en haar zoon geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Ter zitting is namens [appellante] onbestreden toegelicht dat de schuur waarin de hennepkwekerij werd geëxploiteerd op 30 m van het huis is gelegen. Verder heeft de schuur een eigen af te sluiten ingang los van een deel met een wasmachine. [appellante] hoefde geen toegang te hebben tot het deel met de hennepkwekerij en had hiervan ook geen sleutel. Ook is toegelicht dat deze ruimte goed was geïsoleerd zodat geen sprake was van een mogelijke hennepgeur. Daarbij komt dat nadrukkelijk niet in geschil is dat de burgemeester er in zijn besluitvorming van uit is gegaan dat [appellante] en haar kinderen niet op de hoogte waren van de aanwezigheid van de aangetroffen softdrugs.

4.6.    Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting (vergelijk overweging 4.2.2. van de uitspraak van 28 augustus 2019). Ook de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het IVRK wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen (vergelijk overweging 4.2.3 van de uitspraak van 28 augustus 2019).

[appellante] woont in de woning met twee kinderen, van wie één minderjarig. Daarnaast heeft [appellante] een bedrijf aan huis. Zij heeft gemotiveerd betwist dat zij een sociaal netwerk heeft waar ze terechtkan voor tijdelijk vervangende opvang. Verder heeft zij onweersproken gesteld dat zij in financiële nood komt als zij vervangende woonruimte voor zichzelf en haar kinderen moet zoeken. Bij eventuele opvangmogelijkheden door de burgemeester wordt zij mogelijk van haar kinderen gescheiden. Uit het besluit van 24 april 2019 volgt immers dat als zich daadwerkelijk een problematische situatie voordoet, professionele zorgverleners ingeschakeld worden om op korte termijn woonruimte voor haar minderjarige dochter te vinden op kosten van [appellante].

4.7.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het standpunt van de burgemeester dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen, onvoldoende gemotiveerd. Daarbij acht de Afdeling doorslaggevend dat ook de burgemeester er vanuit gaat dat [appellante] niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij, terwijl de sluiting wel grote gevolgen heeft voor [appellante] en haar kinderen.

Het betoog slaagt.

-    Artikel 8:76 van de Awb

5.    [appellante] betoogt verder onder verwijzing naar artikel 8:76 van de Awb tevergeefs dat de rechtbank de kosten van € 157,00 voor de betekening van de uitspraak van 15 februari 2019 ten onrechte niet heeft vergoed. Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 9 januari 2019 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. In artikel 8:76 van de Awb staat alleen dat een uitspraak over proceskosten, griffierecht of schade een executoriale titel oplevert. De rechtbank heeft terecht de kosten van de betekening niet als proceskosten aangemerkt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van de burgemeester van 24 april 2019 komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De minister zal een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 9 januari 2019 moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het besluit van 9 januari 2019 te schorsen, totdat een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] is genomen. Bij de beoordeling van het bezwaar van [appellante] naar de actuele stand van zaken, dienen volgens de Afdeling mede te worden betrokken de inmiddels verstreken tijd en de mogelijkheid om alleen de schuren te sluiten en voor het overige te volstaan met een waarschuwing. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juni 2019, in zaak nrs. 19/2080 en 19/2011;

III.    vernietigt het besluit van de burgemeester van Dongen van 24 april 2019, kenmerk 00064825;

IV.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de burgemeester van Dongen van 9 januari 2019, kenmerk 63526, totdat opnieuw op het bezwaar van [appellante] is beslist;

V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    gelast dat de burgemeester van Dongen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Slump    w.g. Ley-Nell
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019

597.