Uitspraak 201808938/1/R3


Volledige tekst

201808938/1/R3.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Leerbroek, gemeente Vijfheerenlanden, appellanten,

en

de raad van de gemeente Zederik, thans: Vijfheerenlanden,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Leerbroek, Kaatsbaan ongenummerd" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door H.I. Slager, is verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [belanghebbende], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan maakt een nieuwe woning mogelijk op een perceel aan de Kaatsbaan (ongenummerd) in Leerbroek. [belanghebbende] is eigenaar van dit perceel. [appellant A] en [appellant B] wonen aan het [locatie]. Hun perceel grenst aan het plangebied. Zij hebben bezwaar tegen de bouw van de nieuwe woning, onder meer omdat hierdoor volgens hen het groen, de natuur en de kwaliteit van hun leefomgeving worden aangetast. Daarnaast vrezen [appellant A] en [appellant B] parkeeroverlast en bodemverontreiniging.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ontsluiting en parkeren

3.    [appellant A] en [appellant B] zijn het niet eens met de beoogde oplossing voor het parkeren en de ontsluiting van de nieuwe woning. Zij stellen dat er groen verloren gaat. Daarnaast betekent de ontsluiting van de woning via een doorgang op een ander perceel volgens hen dat op dat perceel een deel van de tuin verloren gaat. Bovendien vrezen [appellant A] en [appellant B] dat de bewoners en bezoekers van de woning hun auto’s toch op de Kaatsbaan zullen parkeren.

3.1.    De raad had in eerste instantie het voornemen om de nieuwe woning via de Kaatsbaan voor auto’s te ontsluiten. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad gekozen voor een ontsluiting voor auto’s via de doorgang tussen Recht van Ter Leede 1 en Dorpsweg 1. Die keuze is gemaakt om overlast voor omwonenden van de Kaatsbaan te voorkomen. Voor de ontsluiting van de woning en het parkeren op eigen terrein wordt een boom gekapt en wordt de huidige tuin op het perceel van [belanghebbende] anders ingericht. Daarnaast worden aan de Kaatsbaan enkele grastegels vervangen door gewone tegels om een voetpad naar de woning te maken. Naar het oordeel van de Afdeling is de aantasting van het groen door deze ingrepen niet zo ernstig, dat de raad daaraan bij de belangenafweging een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

3.2.    Het plan maakt drie parkeerplaatsen op eigen terrein mogelijk bij de nieuwe woning. De raad stelt dat parkeren op eigen terrein niet kan worden verplicht, maar hij gaat ervan uit dat de parkeerplaatsen op eigen terrein gebruikt zullen worden. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad daarvan uitgaan. De raad kon er daarom bij de vaststelling van het plan redelijkerwijs van uitgaan dat op de Kaatsbaan geen onaanvaardbare parkeeroverlast zal ontstaan.

3.3.     De beroepsgrond slaagt niet.

Gemeentelijke woonvisie

4.    [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de raad de bouw van de nieuwe woning had moeten toetsen aan de woonvisie van 2019 en niet aan de Woonvisie gemeente Zederik 2015-2018 (hierna: de Woonvisie 2015-2018), die volgens hen achterhaald is.

Daarnaast voeren zij aan dat het plan in strijd is met het beleid uit de Woonvisie 2015-2018. In dat verband stellen zij met name dat rust en ruimte en de woonkwaliteit worden aangetast en dat er geen behoefte is aan een nieuwe woning in Leerbroek.

4.1.    Het plan is vastgesteld op 24 september 2018. Op dat moment was de Woonvisie 2015-2018 het geldende gemeentelijke beleid. Wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid uit de Woonvisie 2015-2018 inmiddels achterhaald was, zodat de raad zich daar in redelijkheid niet meer op kon baseren. Overigens is ter zitting gebleken dat na de gemeentelijke herindeling nog geen nieuwe woonvisie is vastgesteld. De Woonvisie 2015-2018 is daarom nog steeds het geldende beleid.

4.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat de Woonvisie 2015-2018 niet in de weg staat aan de bouw van één nieuwe woning. Volgens de raad is er vraag naar een nieuwe woning, past de woning in de omgeving en blijft de woonkwaliteit behouden.

4.3.    Uit de Woonvisie 2015-2018 volgt niet dat er geen enkele behoefte is aan nieuwe woningen in de toenmalige gemeente Zederik. Verder is van belang dat het hier gaat om de bouw van één nieuwe woning direct grenzend aan het bestaande bebouwde gebied. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat deze ontwikkeling de rust, ruimte en woonkwaliteit in Leerbroek aantast. Het plan is daarom niet in strijd met het gemeentelijke beleid uit de Woonvisie 2015-2018.

Het betoog faalt.

Aantasting leefkwaliteit en groen karakter van de buurt

5.    [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de nieuwe woning de leefkwaliteit en het groene karakter van de buurt aantast. Zij verwijzen op dat punt naar het milieueffectrapport bij de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit (hierna: VRM). In het bijzonder wijzen [appellant A] en [appellant B] erop dat in de VRM geen nieuwe locaties voor stedelijke ontwikkelingen en hoofdinfrastructuur worden aangewezen, dat behoud en versterking van de leefkwaliteit en veiligheid in steden, dorpen en landelijke gebieden een van de doelstellingen van de VRM is en dat er volgens de VRM een sterke trek naar de steden is en bevolkingskrimp in het landelijk gebied. Verder is de VRM volgens hen gericht op onder meer het behoud, herstel en verhoging van de biodiversiteit en het versterken van de ruimtelijke kwaliteit en het onderscheidend karakter van onder meer het veenlandschap.

5.1.    De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond zo dat [appellant A] en [appellant B] vooral betogen dat het plan vanwege de aantasting van de leefkwaliteit en het groene karakter van de buurt in strijd is met het provinciale beleid uit de VRM.

5.2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan provinciaal beleid, zoals de VRM. De raad moet wel rekening houden met dit beleid en het in zijn belangenafweging betrekken. De raad vindt dat het plan in overeenstemming is met het beleid uit de VRM.

5.3.     Het plan maakt de bouw van één woning mogelijk. Uit paragraaf 3.2 van de plantoelichting blijkt dat het plangebied in het bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in de VRM ligt en niet in het gebied dat is aangewezen als groene ruimte. Het beleid uit de VRM is onder meer gericht op het beter benutten van de bestaande bebouwde ruimte. Daarbij is een randvoorwaarde dat de leefkwaliteit in de bebouwde ruimte behouden blijft.

De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat het plan niet in strijd is met dit beleid. De raad heeft in dat verband naar voren gebracht dat het plan past in het beleid om de bestaande stedelijke gebieden optimaal te gebruiken. De nieuwe woning past volgens hem in het bestaande ruimtelijke patroon en er wordt een afstand van ongeveer 25 m in acht genomen tot de woning van [appellant A] en [appellant B]. De raad stelt dat de leefkwaliteit niet in het geding is, omdat het gaat om een woonfunctie binnen een woongebied die op goede wijze is gesitueerd en ingepast.

Wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd, geeft geen reden om aan te nemen dat de bouw van één nieuwe woning in het bestaand stads- en dorpsgebied de leefkwaliteit van de woonomgeving of het aangrenzende groene gebied aantast. Verder is de bouw van één woning geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de VRM, zodat niet van belang is dat in de VRM geen nieuwe locaties voor stedelijke ontwikkelingen zijn aangewezen. Uit het enkele feit dat er in bepaalde delen van het landelijke gebied sprake is van bevolkingsafname, zoals de VRM vermeldt, kan bovendien niet zonder meer worden afgeleid dat er geen behoefte is aan de nieuwe woning die het plan mogelijk maakt.

De beroepsgrond slaagt niet.

Aantasting natuur

6.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de aanleg van voorzieningen die nodig zijn voor de woning, zoals toegang, elektra, riolering en bekabeling, de natuur aantast.

6.1.    [appellant A] en [appellant B] hebben niet nader aangeduid om welke natuurwaarden of beschermde soorten het gaat en waarom de door hen genoemde werkzaamheden daar negatieve gevolgen voor hebben.

Voor zover het hun erom gaat dat voor de werkzaamheden een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is, komen de vragen of zo’n ontheffing nodig is en of deze kan worden verleend in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Bij de voorbereiding van het plan is een oriënterend onderzoek naar flora en fauna verricht. Daarin is geconcludeerd dat het plan uitvoerbaar is. Wel moeten volgens het onderzoek bij de uitvoering van het plan mogelijk maatregelen voor beschermde soorten worden getroffen. Uit het onderzoek blijkt niet of dat ook specifiek geldt voor de aanleg van de voorzieningen die [appellant A] en [appellant B] bedoelen.

Wat [appellant A] en [appellant B] naar voren hebben gebracht, geeft geen reden om aan de uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen of om aan te nemen dat de aanleg van de voorzieningen onaanvaardbare schade voor natuurwaarden of beschermde soorten zal veroorzaken. Daarbij is ook van belang dat bij de uitvoering van de werkzaamheden de zorgplicht uit artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming geldt, zoals de raad heeft gesteld. Uit die zorgplicht volgt dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd zonder dat schade aan de natuur wordt toegebracht of dat de schade zo veel mogelijk moet worden beperkt of ongedaan moet worden gemaakt.

De beroepsgrond slaagt niet.

Bodemverontreiniging

7.    [appellant A] en [appellant B] vrezen dat bij de bouw van de nieuwe woning bodemverontreiniging vrijkomt, bijvoorbeeld lood en asbest. Volgens hen heeft de raad er ten onrechte voor gekozen om het onderzoek naar bodemverontreiniging pas op een later moment uit te voeren.

7.1.    Bij de voorbereiding van het plan is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De conclusie van dat onderzoek is dat de bodem geschikt is voor een woonfunctie, maar dat in het vervolgstadium nader onderzoek naar lood en asbest nodig kan zijn. De raad stelt dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning zal moeten worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Daarbij zal onderzoek moeten worden gedaan naar de aanwezigheid van lood en asbest.

7.2.    De resultaten van het verkennend bodemonderzoek zijn niet zo dat de raad daaruit al meteen de conclusie had moeten trekken dat de bouw van de nieuwe woning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of dat het plan om deze reden niet uitvoerbaar is. Als voor de bouw van de nieuwe woning een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, moet nader onderzoek worden gedaan naar bodemverontreiniging. De uitkomsten van dat onderzoek kunnen aanleiding geven om voorschriften aan de vergunning te verbinden of de vergunning te weigeren. Dit volgt uit de artikelen 2.1.5, 2.4.1 en 2.4.2 van de gemeentelijke Bouwverordening Zederik 2005 in samenhang met de artikelen 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.22, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Gelet hierop mocht de raad ervoor kiezen om bij de voorbereiding van het plan nog geen nader onderzoek naar bodemverontreiniging te laten verrichten. De beroepsgrond slaagt niet.

Herhaling zienswijze

8.    [appellant A] en [appellant B] hebben zich in het beroepschrift voor de rest beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant A] en [appellant B] hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn en ze zijn niet op de zitting verschenen.

Conclusie

9.    Het beroep is ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.

w.g. Verburg    w.g. Teuben
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

483.