Uitspraak 201807782/1/A1


Volledige tekst

201807782/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] allen wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant] en anderen), appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 augustus 2018 in zaak nr. 17/5105 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2017 heeft het Hoogheemraadschap aan [vergunninghouder] een watervergunning verleend voor het verrichten van handelingen in een watersysteem.

Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het Hoogheemraadschap het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het Hoogheemraadschap heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2019, waar [appellant A], [appellant C], [appellant B], [appellant D] en [appellant E], en het Hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door P. Horsmeijer, zijn verschenen. Voorts zijn daar [vergunninghouder] en [belanghebbende] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    De verleende vergunning ziet blijkens het besluit op het verplaatsen van een stuw en het verleggen van een peilgrens met betrekking tot één waterloop, het verplaatsen van een dam met duiker, het aanleggen van een dam met duiker en het graven van een waterloop nabij [locatie] in Markenbinnen.

2.    Bij brief van 7 juni 2017 hebben [appellant] en anderen een bezwaarschrift tegen het besluit ingediend. Blijkens deze brief hebben zij bezwaren tegen het besluit omdat verdere verlagingen van het waterpeil in de Markerpolder naar zij stellen nadelige gevolgen hebben voor hun woon- en leefomgeving, bijvoorbeeld voor de fundering van hun woningen en van het in de nabijheid gelegen ‘Fort bij Markenbinnen’. Volgens [appellant] en anderen is rondom het dorp Markenbinnen een ruime hoogwaterpeilzone nodig om schade aan woningen en het fort te voorkomen. Ook is dit volgens hen in het belang van het landschap, de visstand, weidevogels en recreatie en is dit in overeenstemming met het beleid van het Hoogheemraadschap zelf.

Het Hoogheemraadschap heeft het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat het zich op het standpunt stelt dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 1 mei 2017.

De uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft het Hoogheemraadschap gevolgd in het standpunt dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het besluit. Zij heeft daartoe overwogen dat van eisers [appellant E] op de kortste afstand woont van de gronden waarop de watervergunning ziet, namelijk ongeveer 200 meter. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het om een beperkte peilverlaging gaat van ongeveer 15 cm, die zich slechts bij één waterloop voordoet en dat het peil van de waterlopen direct om het dorp en het peil van het grondgebied in het dorp niet wijzigt.

[appellant] en anderen hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de peilverlaging die het gevolg is van het besluit, leidt tot verandering van de grondwaterstand rondom hun woningen en tot aantasting van de fundering van die woningen. De rechtbank heeft verder overwogen dat voor zover [appellant] en anderen hebben betoogd dat deze peilverlaging niet los kan worden gezien van eerdere peilverlagingen, dat hen niet baat, omdat het er uitsluitend om gaat of zij in hun belangen worden geraakt door dit besluit. Dat het Hoogheemraadschap op een eerder moment in zijn algemeenheid heeft opgemerkt dat voorzichtigheid moet worden betracht met peilverlagingen vanwege de gevolgen voor funderingen, betekent nog niet dat deze vergunning, waarbij een beperkte peilverlaging plaatsvindt op ruime afstand van de woningen van [appellant] en anderen, gevolgen heeft voor de funderingen van hun woningen, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

4.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij belanghebbend zijn bij het besluit van 1 mei 2017. Zij voeren daartoe aan dat dit besluit nadelige gevolgen heeft voor hun woon- en leefomgeving. Verdere waterpeilverlagingen en met name de cumulatie van gevolgen daarvan, houden naar zij stellen risico’s in voor de funderingen van hun woningen en het nabijgelegen fort. Door het waterpeil te verlagen klinkt de veenbodem in en kunnen hun woningen verzakken. Om dit te voorkomen, is volgens hen een robuuste bufferzone noodzakelijk rondom Markenbinnen en het fort, waarbinnen het waterpeil voldoende hoog is. Dat heeft verder volgens hen voordelen voor onder meer de waterkwaliteit, het weidevogelgebied en de recreatiemogelijkheden. Zij betogen dat daarom in dit geval een afstandscriterium van ongeveer 500 meter passend is voor de afbakening van de kring van belanghebbenden. Zij verwijzen verder naar een zogenoemd convenant uit 1991, gesloten tussen verschillende betrokken partijen bij de peilproblematiek in de Markerpolder, waarbij bewoners van Markenbinnen wel als belanghebbenden zijn beschouwd. Ook dit dient volgens hen tot de conclusie te leiden dat zij zijn aan te merken als belanghebbenden bij het besluit.

4.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:

Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1546), heeft de wetgever de eis van een rechtstreeks belang gesteld, teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen instellen.

Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271), is uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken, indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van de betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het er bij de beoordeling van de belanghebbendheid van [appellant] en anderen bij het besluit van 1 mei 2017 uitsluitend om gaat of zij in hun belangen worden geraakt door dit besluit. Daarbij dienen de gevolgen van andere besluiten buiten beschouwing blijven.

De rechtbank heeft voorts het Hoogheemraadschap terecht gevolgd in het standpunt dat dit besluit, gelet op de afstand van de woningen van [appellant] en anderen tot de gronden waarop de vergunning ziet, de omvang van de peilverlaging, de omstandigheid dat die zich slechts bij één waterloop voordoet en het peil van de waterlopen direct om het dorp en het peil van het grondgebied in het dorp niet wijzigt, voor [appellant] en anderen geen feitelijke gevolgen van enige betekenis heeft.

De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat [appellant] en anderen het voorgaande weliswaar hebben bestreden, maar dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de peilverlaging die het gevolg is van dit besluit, leidt tot een verandering van de grondwaterstand rondom hun woningen en het fort en tot aantasting van de funderingen daarvan. Dat, zoals zij hebben gesteld, peilverlagingen meer in het algemeen een risico voor de fundering van in de omgeving gelegen woningen kunnen inhouden en ook het Hoogheemraadschap zich eerder in die zin heeft uitgelaten, leidt niet tot de conclusie dat dit gevolg zich nu dan ook daadwerkelijk voordoet bij het fort en de woningen van [appellant] en anderen. In hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht ligt onvoldoende grond voor twijfel aan het standpunt van het Hoogheemraadschap dat dit niet het geval is.

Voor zover [appellant] en anderen hebben betoogd dat zij ook om andere redenen als belanghebbenden zijn aan te merken, namelijk omdat zij er als omwonenden belang bij hebben dat het fort en het gebied op juiste wijze in stand wordt gehouden, mede met het oog op de recreatiemogelijkheden, de waterkwaliteit en de weidevogels in het gebied, overweegt de Afdeling dat dit geen individueel en persoonlijk belang betreft dat [appellant] en anderen in voldoende mate onderscheidt van anderen die wonen in het gebied, dan wel zich anderszins daarmee verbonden voelen.

De verwijzing door [appellant] en anderen naar het door hen genoemde convenant uit 1991, maakt hen evenmin belanghebbend bij het besluit. Dit betreft een verslag van een vergadering van 8 mei 1991 van vertegenwoordigers van de Provincie, het Waterschap, de gemeente Uitgeest, [persoon] en een aantal bewoners van Markenbinnen, waaronder [appellant A] en [appellant B], in het kader van een destijds lopende bezwaarprocedure. Dat bij deze vergadering bewoners van Markenbinnen waren betrokken, is niet van belang voor de beoordeling van de vraag of [appellant] en anderen als belanghebbenden bij het besluit van 1 mei 2017 kunnen worden aangemerkt.

De conclusie is dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

641.