Uitspraak 201809930/1/A1


Volledige tekst

201809930/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schipborg, gemeente Aa en Hunze,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2018 in zaak nr. 18/417 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2017 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuilstal aan de Borgweg (ongenummerd) in Schipborg, kadastraal bekend gemeente Anloo, sectie P, nr. 1300 (hierna: het perceel).

Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college het door [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F] en [belanghebbende G] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2017 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 2 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college alsmede [belanghebbende A], [belanghebbende C], [belanghebbende F] en [belanghebbende G] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2019, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door T. Bruining en L. Luinge, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] houdt een kudde IJslandse paarden op zijn perceel. Een deel van de paarden heeft, zo stelt [appellant], last van knutten waardoor zij last kunnen krijgen van staart- en maneneczeem. Om zijn paarden hiertegen te beschermen, heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een schuilstal van 45 m² met vier wanden op zijn perceel.

Bij besluit op bezwaar van 20 december 2017 heeft het college de tegen de bij besluit van 24 april 2017 gerichte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2017 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Volgens het college voldoet het door [appellant] beoogde bouwwerk niet aan de definitie van schuilstal als bedoeld in het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) en is de noodzakelijkheid van een schuilstal vanuit het oogpunt van dierenwelzijn onvoldoende gemotiveerd.

Belanghebbendheid

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F] en [belanghebbende G] ten onrechte als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft aangemerkt bij het besluit van 24 april 2017. Hij voert aan dat zij geen persoonlijk belang hebben, omdat zij geen hinder van enige betekenis van de door hem beoogde schuilstal ondervinden. Volgens [appellant] hebben zij geen direct zicht op de schuilstal en is de schuilstal van zeer geringe afmeting die op een ondergeschikte plek op een zeer groot perceel wordt gerealiseerd.

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

2.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

2.3.    Vast staat dat het perceel van [belanghebbende F] en [belanghebbende G] direct achter het perceel van [appellant] is gelegen en dat zij, gezien de ter zitting bekeken foto’s van de situatie ter plaatse, zicht hebben op de plek waar de schuilstal is beoogd. De percelen van [belanghebbende C] en [belanghebbende A] liggen op ongeveer 64 respectievelijk 83 m van de plek waar de schuilstal is beoogd. Gelet op deze afstand en mede gezien het open karakter van het landschap waarin de schuilstal is voorzien, hebben zij zicht op de schuilstal. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is dat [belanghebbende F] en [belanghebbende G], [belanghebbende C] en [belanghebbende A] gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden van de boogde schuilstal. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college hen terecht als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt.

De percelen van [belanghebbende B] en [belanghebbende D] en [belanghebbende E] liggen evenwel op ongeveer 151 respectievelijk 162 m van de plek waar de schuilstal is beoogd. De gevolgen van het zicht op de beoogde schuilstal acht de Afdeling bij een dergelijke afstand te beperkt om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. [belanghebbende B], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] zijn daarom geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit van 24 april 2017. Het college heeft het door hen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 april 2017 ten onrechte ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

De geweigerde omgevingsvergunning voor de schuilstal

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem aangevraagde schuilstal niet in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] wijst erop dat de definitie van schuilstal in het bestemmingsplan ruim is en dat een schuilstal niet alleen dient voor het in- en uitlopen van vee, maar ook voor het voeren en verzorgen van zieke dieren en de opslag van agrarische producten. Een schuilstal met vier wanden is daarvoor noodzakelijk, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 1.112 van het bestemmingsplan luidt:

"In deze regels wordt verstaan onder schuilstalling: een vrij in het open veld staande stalling, die wordt gebruikt voor het bieden van schuilgelegenheid voor vee, waarbij in geringe mate opslag van agrarische producten plaatsvindt".

Artikel 3, eerste lid, onder l, van het bestemmingsplan luidt: "De voor "Agrarisch - Esdorpenlandschap" aangewezen gronden zijn bestemd voor bestaande schuilstallen."

3.2.    In het bestemmingsplan is bepaald wat onder schuilstal moet worden verstaan. In die definitie staat dat de stal wordt gebruikt voor het bieden van schuilgelegenheid voor vee. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een redelijke uitleg hiervan is, in aansluiting op het algemeen spraakgebruik, dat het gaat om een stal waarin dieren zelf in en uit kunnen lopen ter beschutting tegen bijvoorbeeld regen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1929). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het afsluiten van een schuilstal door middel van een vierde wand, zoals [appellant] wenst, niet voldoet aan de definitie van schuilstal als bedoeld in het bestemmingsplan. [appellant] heeft aangevoerd dat het afsluiten van de stal ten behoeve van het op stal zetten van zieke dieren strekt, maar het gebouw krijgt door het op stal zetten van dieren, het verzorgen van die dieren en het afsluiten van de stal, zoals het college ter zitting ook heeft toegelicht, naar zijn aard een verdergaande functie dan alleen maar een schuilstal. Dat volgens de planregels in geringe mate opslag van agrarische producten is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het door [appellant] beoogde bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 december 2017 alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 20 december 2017 vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van [belanghebbende B], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] ontvankelijk is verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het door [belanghebbende B], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 april 2017 niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het besluit van 20 december 2017 blijft voor het overige in stand.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2018 in zaak nr. 18/417;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2017, kenmerk 171139, gegrond;

IV.    vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het bezwaar van [belanghebbende B], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] ontvankelijk is verklaard;

V.    verklaart het door [belanghebbende B], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] tegen het besluit van 24 april 2017 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Schueler    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

374-930.