Uitspraak 201902752/1/A1


Volledige tekst

201902752/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2019 in zaak nr. 18/2167 in het geding tussen:

[appellante] en [partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college aan vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een uitweg bij het perceel aan de [locatie 1] te Rotterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het college het door onder meer [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2019 heeft de rechtbank het door onder meer [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2019, waar [appellante] is verschenen.

Overwegingen

1.    vergunninghouder] heeft een aanvraag gedaan voor het aanleggen van een uitweg tussen het perceel en de Essenweg ten behoeve van een parkeerplaats in de voortuin op het perceel.

Het college heeft voor de aanleg van de uitweg op 21 november 2017 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. In dit besluit, dat bij het besluit op bezwaar van 15 maart 2018 in stand is gelaten, heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat de omgevingsvergunning slechts kan worden geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in artikel 2.12, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (hierna: de APV) maar dat geen van die weigeringsgronden zich voordoen. Volgens de rechtbank heeft het college zich op dit standpunt kunnen stellen.

[appellante] is de eigenaresse van de woning aan de [locatie 2], tegenover het perceel. Volgens haar tast de uitweg het aanzien van de omgeving aan en gaat de uitweg ten koste van een openbare parkeerplaats aan de Essenweg.

2.    Artikel 2.2. aanhef en onder e, van de Wabo luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.18 van die wet luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."

Artikel 2:12, eerste en tweede lid, van die verordening luidt:

"Maken en veranderen van een uitweg

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

a. een uitweg te maken naar een weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

b. van een zodanige weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar een zodanige weg.

2. Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente."

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg het mogelijk maakt dat de voortuin op het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd Stadsgezicht Kralingen" (hierna: het bestemmingsplan) als parkeerplaats wordt gebruikt. Om die reden had de omgevingsvergunning volgens haar niet mogen worden verleend.

3.1.    Op grond van het bestemmingsplan is de voortuin op het perceel bestemd als "Tuin-1". Gronden met die bestemming mogen niet als parkeerplaats worden gebruikt zonder dat het college dat toestaat bij omgevingsvergunning. De bij besluit van 21 november 2017 verleende omgevingsvergunning ziet echter niet op gebruik van de voortuin als parkeerplaats, maar uitsluitend op de aanleg van een uitweg. Hoewel [appellante], gezien de aanvraag, terecht stelt dat het beoogde doel van die uitweg is het parkeren in de voortuin mogelijk te maken, maakt de omgevingsvergunning zoals die is verleend, en die uitsluitend ziet op de uitweg, slechts mogelijk dat aan de Essenweg ter hoogte van het perceel een markering voor een uitweg wordt aangelegd.

Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo mag de omgevingsvergunning voor de uitweg slechts worden geweigerd op de gronden die zijn genoemd in artikel 2:12, tweede lid, van de APV. De omstandigheid dat de uitweg wordt gebruikt om gebruik van de tuin in strijd met het bestemmingsplan te faciliteren, valt niet onder die gronden en kan daarom geen reden zijn om de omgevingsvergunning voor de uitweg te weigeren. De rechtbank heeft in het betoog dat parkeren in de voortuin in strijd is met het bestemmingsplan dan ook terecht geen grond gezien om het besluit op bezwaar van 15 maart 2018 te vernietigen. Het betoog slaagt derhalve niet. Daarbij merkt de Afdeling evenwel op dat [appellante] haar bezwaren tegen het gebruik van de voortuin op het perceel als parkeerplaats wel aan orde kan stellen in het kader van een verzoek aan het college om handhavend op te treden tegen dat gebruik of in een procedure tegen een eventueel toekomstig besluit waarmee parkeren in de voortuin op het perceel wordt toegestaan, zoals een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo of een wijziging van het bestemmingsplan. De thans bestreden omgevingsvergunning voor de uitweg heeft de strijdigheid met het bestemmingsplan voor het gebruik van de voortuin als parkeerplaats niet opgeheven.

4.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een aantal van de weigeringsgronden die in de APV zijn genoemd wel van toepassing is. In het bijzonder had volgens haar de omgevingsvergunning geweigerd moeten worden in het belang van de bruikbaarheid van de weg, het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen. Zij voert hiertoe aan dat de parkeerdruk in de Essenweg hoog is, zodat met het verdwijnen van een openbare parkeerplaats door de komst van de uitweg de bruikbaarheid van de weg wezenlijk verandert. Het uiterlijk aanzien van de omgeving verandert volgens [appellante] omdat ten behoeve van de parkeerplaats in de tuin een smeedijzeren hek wordt verwijderd. Bovendien wordt daarvoor volgens haar een groenvoorziening in de voortuin op het perceel verwijderd.

4.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behoort de beslissing om deze omgevingsvergunning al dan niet te verlenen tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt of het college in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

4.2.    Wat betreft de bruikbaarheid van de weg stelt de Afdeling allereerst vast dat de Essenweg een smalle straat is voor eenrichtingsverkeer, waar bij verschillende woningen parkeerplaatsen op eigen terrein zijn aangelegd met een uitweg naar de straat. Er loopt geen trottoir langs de weg en er zijn ook geen gemarkeerde parkeervakken. Het college stelt dat de uitweg het gebruik van de weg niet verandert en geen invloed heeft op de status van de weg. De Afdeling vindt dit standpunt, gezien de hiervoor gegeven beschrijving van de Essenweg, niet onjuist of onredelijk. Daargelaten nog dat [appellante] haar stelling dat de parkeerdruk in de straat hoog is, niet nader heeft onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vervallen van een enkele parkeerplaats niet een zodanig gevolg heeft dat de omgevingsvergunning in het belang van de bruikbaarheid van de weg zou moeten worden geweigerd.

4.3.    Met betrekking tot het aanzien van de omgeving heeft het college zich in het besluit van 21 november 2017 op het standpunt gesteld dat de uitweg past in de omgeving. Ter zitting van de rechtbank heeft het college toegelicht dat, nu in de voortuin op het perceel niet geparkeerd mag worden, het enkele bestaan van de uitweg geen gevolgen heeft voor het aanzien van de omgeving, omdat een uitweg slechts een markering aan de rand van de weg betreft. Ook dit standpunt is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het door [appellante] genoemde smeedijzeren hek in verband met de uitweg niet hoeft te worden verwijderd. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] er weliswaar op gewezen dat het hek inmiddels is verwijderd, maar de Afdeling begrijpt dat dit is gebeurd om het parkeren in de voortuin, in strijd met het bestemmingsplan, mogelijk te maken. Voor enkel de markering van de rand van de weg als uitweg is (permanente) verwijdering van het hek niet nodig. Daardoor heeft het college de aanwezigheid van het hek niet hoeven meewegen in de beoordeling van de gevolgen van de uitweg voor het uiterlijk aanzien van de omgeving.

4.4.    Het college heeft zich bij het besluit van 21 november 2017 tot slot op het standpunt gesteld dat de aanleg van de uitweg niet ten koste gaat van de groenstructuur. Bij de hoorzitting van de Algemene Bezwaarschriftencommissie heeft het college gesteld dat de voortuin op het perceel al voorafgaand aan de aanvraag om omgevingsvergunning voor de uitweg, betegeld was. [appellante] heeft dit ter zitting van de Afdeling bevestigd. Dat geldt dus ook voor de strook waar de voortuin aansluit op de Essenweg en waar de uitrit is voorzien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor de aanleg van de uitweg geen groenvoorziening hoeft te wijken.

4.5.    De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen van de in de APV genoemde weigeringsgronden voordoen.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de verlening van de omgevingsvergunning een ongewenst precedent schept.

5.1.    Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo mocht het college de omgevingsvergunning voor de aanleg van de uitweg slechts weigeren op de gronden die zijn genoemd in artikel 2:12, tweede lid, van de APV. Nu het college zich, als hiervoor overwogen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die weigeringsgronden zich niet voordoen, is het voor het college niet mogelijk de omgevingsvergunning alsnog te weigeren. Een dwingend gevolg van de wet kan niet worden aangemerkt als een ongewenst precedent. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Polak    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

374-860.