Uitspraak 201902945/1/A1


Volledige tekst

201902945/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/2139 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen.

Procesverloop

Bij brief, ontvangen op 15 mei 2018, heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een besluit.

Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door ing. F. Zomers, rechtsbijstandverlener, is verschenen. Het college is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.    Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vernieuwen van een schuur op het perceel [locatie] te Schoorl. Bij besluit van 15 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 januari 2016 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Bij uitspraak van 10 april 2017 in zaak nr. 16/4675 heeft de rechtbank Noord Holland het door [vergunninghouder] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2016 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in overweging 10 van die uitspraak is overwogen. Tegen die uitspraak hebben onder meer [appellant] en [vergunninghouder] hoger beroep ingesteld. Aan die procedure is zaak nr. 201703138/1/A1 toegekend.

2.    [appellant] heeft ook beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit. Bij uitspraak van 16 augustus 2017 in zaak nr. 201703138/4/A1 heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het door [appellant] ingestelde beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, het college opgedragen om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen en bekend te maken en bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00. Het college heeft verzet gedaan tegen die uitspraak. Verzet als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2016. De beoordeling van de Afdeling in de verzetprocedure is dus beperkt tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder partijen op zitting te horen. In verzet heeft het college betoogd dat [appellant] niet langer kan worden beschouwd als belanghebbende. De Afdeling heeft dat betoog verworpen. Bij uitspraak van 20 september 2017 in zaak nr. 201703138/5/A1 heeft de Afdeling het verzet ongegrond verklaard. Daardoor bleef de uitspraak van 16 augustus 2017 in stand en moest het college binnen twee weken na 16 augustus 2017 opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslissen.

3.    Bij besluit van 27 augustus 2017, aangevuld en gewijzigd bij besluit van 14 september 2017 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 18 januari 2016 ongegrond verklaard en opnieuw omgevingsvergunning voor een schuur verleend. Bij het besluit van 14 september 2017 heeft het college verder bepaald dat het geen dwangsommen is verschuldigd, omdat het tijdig heeft beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 18 januari 2016. [appellant] heeft bij brief van 22 september 2017 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 14 september 2017 wat betreft de verschuldigdheid van dwangsommen. Dit stuk is doorgezonden aan de Afdeling om het, hangende het hoger beroep met zaak nr. 201703138/1/A1, te behandelen. Ingevolge artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19 van de Awb is in het kader van het hoger beroep met zaak nr. 201703138/1/A1 een beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 14 september 2017. Aan het beroep tegen het besluit van 14 september 2017 is zaak nr. 201710005/1/A1 toegekend.

Bij brief van 9 april 2018 heeft [appellant] onder meer het hoger beroep (zaak nr. 201703138/1/A1) en het beroep tegen het besluit van 14 september 2017 wat betreft de dwangsom (zaak nr. 201710005/1/A1) ingetrokken.

Bij uitspraak van 11 juli 2018 in zaak nr. 201703138/1/A1 heeft de Afdeling het hoger beroep van [vergunninghouder] ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 16/4675 bevestigd.

4.    Bij brief van 11 mei 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld vanwege "het niet tijdig bekendmaken van een besluit inzake verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen". De rechtbank heeft dit beroep op 15 juni 2018 ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. De Afdeling heeft het beroep op 3 juli 2018 doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Beoordeling hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in gebreke is om een besluit te nemen over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom die het college heeft verbeurd. De brieven van het college van 18 juli 2017, 24 augustus 2017, 14 september 2017 kunnen volgens [appellant] niet worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, ook niet nadat zij op 3 april 2018 door het college zijn bekrachtigd. Volgens [appellant] had het college op grond van artikel 4:18 van de Awb uit eigen beweging binnen twee weken na de laatste dag waarover een dwangsom was verschuldigd een besluit over de dwangsom moeten nemen. Omdat het college dat niet heeft gedaan, stelt [appellant] dat het college een dwangsom van € 1.260,00 heeft verbeurd vanwege niet tijdig beslissen en van € 15.000,00 vanwege het verbeuren van de door de Afdeling gestelde dwangsom.

5.1.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat van de rechtmatigheid van het besluit van 14 september 2017 en het daarin opgenomen standpunt van het college moet worden uitgegaan. Dat besluit maakte immers onderdeel uit van de procedures in zaak nr. 201703138/1/A1 en zaak nr. 201710005/1/A1 en [appellant] heeft zijn beroep tegen het besluit van 14 september 2017 ingetrokken. Het besluit van 14 september 2017 is daarom in rechte vast komen te staan. Aan de vraag of het door het college ingenomen standpunt juist is, kan daarom niet meer worden toegekomen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

672.