Uitspraak 201901274/1/A1


Volledige tekst

201901274/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Drunen, gemeente Heusden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 januari 2019 in zaak nr. 18/1731 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het pand op het perceel [locatie] te Drunen (hierna: het perceel) voor bewoning, (tijdelijke) huisvesting en/of nachtverblijf te staken en gestaakt te houden en alle slaapvoorzieningen, zoals bedden, uit het pand te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 5 juni 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. O.J.W.A. Looijmans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel. Op dit perceel staat een houten chalet. Tijdens een controle op 10 oktober 2017 heeft het college geconstateerd dat het houten chalet is ingericht om nachtverblijf te bieden aan personen. Het perceel ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Groenewoud 3" (hierna: het bestemmingsplan). Het heeft de bestemmingen "Bedrijventerrein-Bos" en "Groen". Het gebruik van het houten chalet voor bewoning, (tijdelijke) huisvesting en/of het bieden van nachtverblijf is volgens het college in strijd met deze bestemmingen. Nu voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan geen omgevingsvergunning is verleend, wordt volgens het college gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Naar het oordeel van de rechtbank was het college bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen. Een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht komt [appellant] niet toe, aldus de rechtbank. Verder doen zich naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.

Overtreding

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is tegen het gebruik van het op het perceel aanwezige houten chalet op te treden. Hij voert aan dat voor het gebruik geen omgevingsvergunning nodig is, omdat sprake is van een type A-bedrijf in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

2.1.    In het midden kan blijven of sprake is van een type A-bedrijf waarvoor al dan niet een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De kern van het geschil betreft immers de vraag of het houten chalet wordt gebruikt in strijd met het bestemmingsplan. Het gaat in deze zaak niet over de vraag of een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nodig is.

Het betoog faalt.

3.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het houten chalet wordt gebruikt in strijd met het bestemmingsplan, faalt.

Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planregels is het perceel bestemd voor extensief recreatief medegebruik. Niet in geschil is dat het houten chalet wordt gebruikt voor kort- en langdurend nachtverblijf. Anders dan [appellant] betoogt, valt dit gebruik niet onder extensief recreatief medegebruik. Het gebruik van het houten chalet voor kort- en langdurend nachtverblijf is derhalve in strijd met de op het perceel rustende bestemmingen.

Overgangsrecht

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht kan doen. Hij voert aan, onder verwijzing naar verklaringen van derden, dat het gebruik van het houten chalet voor (tijdelijke) bewoning of als nachtverblijf al plaatsvond vóór inwerkingtreding van het bestemmingsplan en daarna min of meer ononderbroken en in dezelfde omvang is voortgezet.

4.1.    Artikel 18, lid 18.2, van de planregels luidt:

"a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

[…]

c. indien het gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

d. het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:579, rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of het gebruik van het houten chalet voor (tijdelijke) bewoning door het overgangsrecht wordt beschermd, dient derhalve door [appellant] aannemelijk te worden gemaakt dat dit gebruik reeds bestond op 5 januari 2016, het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan (hierna: de peildatum).

4.3.    Uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van derden kan niet worden afgeleid dat het houten chalet op de peildatum werd gebruikt voor bewoning, (tijdelijke) huisvesting en/of nachtverblijf. [appellant] heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat het houten chalet op de peildatum werd gebruikt voor bewoning, (tijdelijke) huisvesting en/of nachtverblijf. De vraag of het strijdige gebruik na de peildatum ononderbroken is voortgezet, kan onbesproken blijven, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het strijdige gebruik op de peildatum bestond. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het strijdige gebruik niet onder de beschermende werking van het in artikel 18.2 van de planregels opgenomen gebruiksovergangsrecht valt.

Het betoog faalt.

5.    Nu vaststaat dat het gebruik van het houten chalet voor nachtverblijf in strijd is met het bestemmingsplan en voor dit strijdige gebruik geen omgevingsvergunning is verleend, was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Bijzondere omstandigheden

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het college in redelijkheid hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat het college al lange tijd op de hoogte was van het gebruik van het houten chalet, gezien de pleitnotities van 19 mei 1995 in een geschil tussen zijn vader en het college en de brief van 21 juni 1995. Hem komt ook een beroep op het vertrouwensbeginsel toe, omdat het college niet handhavend heeft opgetreden tegen het strijdige gebruik onder het vorige bestemmingsplan. Verder voert [appellant] aan dat er nimmer klachten over het gebruik zijn ingediend en dat het algemeen belang dus niet is gediend bij handhaving.

6.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen aanknopingspunten heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhavend optreden. Het enkele feit dat het college al lange tijd op de hoogte zou zijn van het strijdige gebruik, is daartoe onvoldoende. De pleitnotities van 19 mei 1995 en de brief van 21 juni 1995 gaan over de bouw en niet over het gebruik van het chalet. In de brief van 21 juni 1995 zijn geen uitlatingen door ambtenaren gedaan die bij [appellant] redelijkerwijs de indruk hebben kunnen wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de legalisatie van het gebruik van het chalet. Anders dan [appellant] stelt, kan aan de omstandigheid dat in het register voor Basisregistraties Adressen en Gebouwen (het BAG-register) is vermeld dat het perceel de functie bewoning heeft, niet het vertrouwen worden ontleend dat tegen het gebruik niet handhavend zal worden opgetreden.

Dat, als door [appellant] gesteld, het strijdige gebruik ten onrechte niet positief is bestemd, had [appellant] moeten aanvoeren in het kader van  de vaststelling van het bestemmingsplan, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen.

Dat er geen klachten waren over het gebruik van het chalet, laat onverlet dat het chalet zonder daartoe vereiste vergunning in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is hierin geen grond gelegen voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien.

Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019

531-935.