Uitspraak 201701594/2/R3


Volledige tekst

201701594/2/R3.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Plus Vastgoed B.V., gevestigd te Utrecht, en anderen (hierna: Plus en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Midden-Delfland,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3227, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 17 januari 2017, waarbij de raad het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" heeft vastgesteld, te herstellen.

Bij besluit van 26 februari 2019 (hierna: herstelbesluit) heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het exploitatieplan gewijzigd vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben Plus en anderen een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

Plus en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 29 augustus 2019, waar Plus en anderen, vertegenwoordigd door mr. V.J. Leijh, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wijling en mr. R.R. Crince le Roy, beiden advocaat te Rotterdam, bijgestaan door J.J.W. Jonker, mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, en H. Verlinde, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde D], gehoord.

Overwegingen

Het besluit van 17 januari 2017

1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 28.2 overwogen dat de raad in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen deugdelijke motivering aan de gekozen begrenzing van het exploitatiegebied ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 29.3 overwogen dat het exploitatieplan voor zover het de peildatum betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid en genomen. Voorts heeft de Afdeling onder 31.1 overwogen dat de inbrengwaarde van de gronden van het Hoogheemraadschap van Delfland in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig is geraamd.

2.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen is het beroep van Plus en anderen tegen het besluit van 17 januari 2017, voor zover daarbij het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" is vastgesteld, gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

3.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om de geconstateerde gebreken te herstellen. De raad diende daartoe, met inachtneming van de hiervoor genoemde overwegingen, de daarin genoemde aspecten van de besluitvorming over het exploitatieplan nader te motiveren en/of te onderzoeken, dan wel dit besluit op een of meer van deze punten gewijzigd vast te stellen.

Het besluit van 26 februari 2019

4.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 26 februari 2019 het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" gewijzigd vastgesteld. De raad heeft in het herstelbesluit de keuze voor de huidige begrenzing van het exploitatieplangebied nader gemotiveerd. Daarnaast heeft de raad in het herstelbesluit voor de inbrengwaarden van de gronden een peildatum van 1 december 2018 gehanteerd. Voorts heeft de raad in het herstelbesluit de geraamde inbrengwaarde van de gronden van het Hoogheemraadschap van Delfland gewijzigd.

5.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Op grond van deze bepaling heeft het beroep van Plus en anderen van rechtswege mede betrekking op het besluit van 26 februari 2019 tot wijziging van het besluit van 17 januari 2017.

Procedureel

6.    De raad stelt in zijn nadere stuk dat niet duidelijk is namens wie Plus en anderen opkomen tegen het herstelbesluit. Volgens de raad zijn alleen [belanghebbende B] en Plus Vastgoed B.V., zoals al in de tussenuitspraak is overwogen, belanghebbenden bij het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan. Voor zover Plus en anderen de Afdeling verzoeken om terug te komen op de tussenuitspraak over het bestemmingsplan, is de raad van mening dat Plus en anderen wel allemaal als belanghebbenden kunnen worden gekwalificeerd.

6.1.    De Afdeling heeft onder 5.4 van de tussenuitspraak overwogen dat [appellant A], [appellant B] en [appellant C] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat het beroep van Plus en anderen voor zover ingesteld door hen in de einduitspraak niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Daarnaast heeft de Afdeling onder 5.5 van de tussenuitspraak overwogen dat het burgerinitiatief Wijzijnhetzat geen belanghebbende is bij het bestreden besluit en dat het beroep van Plus en anderen voor zover ingesteld door het burgerinitiatief Wijzijnhetzat in de einduitspraak niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Voorts heeft de Afdeling onder 27.2 van de tussenuitspraak overwogen dat het beroep van Plus en anderen, voor zover ingesteld namens de andere appellanten dan [belanghebbende B] en Plus Vastgoed B.V., dat is gericht tegen het financiële deel van het exploitatieplan, in de einduitspraak niet-ontvankelijk zal worden verklaard, omdat zij in zoverre geen belanghebbenden hierbij zijn. De Afdeling ziet in hetgeen door de raad naar voren is gebracht over de ontvankelijkheid geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.

7.    De raad voert aan dat Plus en anderen bij brief van 10 mei 2019 het gemeentelijk voorstel tot grondruil hebben afgewezen en daarbij te kennen hebben gegeven dat zij niet meer bereid zijn de bestemming op hun gronden zelf te realiseren. Volgens de raad zullen de gronden van Plus en anderen dan ook minnelijk moeten worden verworven dan wel zal tot onteigening moeten worden overgegaan zodat verzekerd is dat de woonbestemming zal kunnen worden gerealiseerd. De raad stelt dat Plus en anderen derhalve geen belang meer hebben bij hun beroep tegen het herstelbesluit nu zij, als zij niet tot zelfrealisatie overgaan, niet meer geconfronteerd kunnen worden met kostenverhaal op basis van het exploitatieplan.

7.1.    Plus en anderen hebben in dit verband ter zitting te kennen gegeven dat zij bij de brief van 10 mei 2019 uitsluitend hebben gereageerd op het voorstel van de gemeente en dat zij de mogelijkheid open laten om tot zelfrealisatie over te gaan. De Afdeling stelt voorts vast dat de gronden nog steeds in eigendom bij Plus en anderen, te weten [belanghebbende B] en Plus Vastgoed B.V., zijn. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat Plus en anderen geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het gewijzigd vastgestelde exploitatieplan.

8.    Plus en anderen betogen in hun zienswijze dat het herstelbesluit onzorgvuldig is voorbereid. Volgens hen heeft de raad een eigen verantwoordelijkheid. Zij stellen dat de raad bij de vaststelling van het herstelbesluit ten onrechte niet de door hen ingezonden notitie van [gemachtigde B] van 8 februari 2019 heeft betrokken. Daarbij wijzen zij er op dat deze notitie niet als bijlage bij het raadsvoorstel is gevoegd.

8.1.    Het aan het herstelbesluit ten grondslag gelegde raadsvoorstel is op 31 januari 2019 opgesteld. De commissievergadering heeft op 12 februari 2019 plaatsgevonden en de raadsvergadering op 26 februari 2019. Plus en anderen hebben toegelicht dat zij de notitie van [gemachtigde B] op 11 februari 2019 per e-mailbericht aan de raadsgriffier hebben verzonden met het verzoek deze notitie met de raads- en commissieleden te delen. De raadsgriffier heeft op 11 februari 2019 per e-mailbericht te kennen gegeven dat aan het verzoek om de commissieleden in het bezit te stellen van de notitie is voldaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de raadsleden in wisselende samenstelling deel uitmaken van de raadscommissie en dat de stukken naar alle raadsleden worden verzonden nu zij allemaal commissieleden zijn. De raad stelt dat alle raadsleden de notitie van [gemachtigde B] van 8 februari 2019 dan ook bij hun besluitvorming konden betrekken. Nu naar het oordeel van de Afdeling alle raadsleden kennis konden nemen van de notitie van [gemachtigde B] van 8 februari 2019, bestaat in hetgeen Plus en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid.

Het betoog faalt.

Begrenzing van het exploitatiegebied

9.    Plus en anderen betogen in hun zienswijze dat de raad wederom ten onrechte heeft gekozen voor een te beperkt exploitatiegebied. Zij voeren aan dat vanwege de functionele en ruimtelijke samenhang sprake is van één exploitatieplangebied met daarin de woningen, de supermarkt, de appartementen en bijbehorende infrastructuur. In dit verband wijzen zij op de door [gemachtigde B] opgestelde notities van 6 januari 2019, 8 februari 2019 en 19 april 2019. In deze notities wordt geconcludeerd dat het bij de afbakening van exploitatiegebieden gaat om de vraag in hoeverre er tussen gronden binnen een bestemmingsplangebied ruimtelijke of functionele samenhang bestaat. Volgens de notities is het onderhavige gebied fysiek aaneengesloten, bevat het gebied gebruikelijke centrumfuncties die je in een dorpskern verwacht en staat de infrastructuur ten dienste van zowel de woonfuncties als de supermarkt. In deze notities staat voorts dat de vraag of een voorziening bovenwijks is, eerst aan de orde kan komen als een afbakening van de exploitatiegebieden heeft plaatsgevonden. Volgens deze notities heeft de raad bovendien niet gemotiveerd waarom de weginfrastructuur als bovenwijkse voorziening zou moeten worden aangemerkt. In de notities wordt gesteld dat van een bovenwijkse voorziening geen sprake is nu de ontsluitingsweg niet is gelegen aan de rand van het gebied, de weg niet ten dienste staat van andere locaties die buiten het bestemmingsplangebied zijn gelegen en de ter plaatse gelegen parkeerplaatsen zowel door de bewoners van de woningen en appartementen als bezoekers van de supermarkt zullen worden gebruikt.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de grens van het exploitatieplangebied is beperkt tot de gronden waarop de 13 grondgebonden woningen zijn voorzien, de gronden ten behoeve van de 20 benodigde parkeerplaatsen en de openbare ruimte. Volgens de raad valt het bestemmingsplangebied feitelijk uiteen in twee deelgebieden, namelijk de supermarkt met appartementen en het achterliggende woongebied. Het betreffen twee verschillende functies die los van elkaar in ontwikkeling kunnen worden genomen, aldus de raad. De raad voert aan dat de ontsluitingsweg en de parkeerplaatsen ten dienste staan van beide te onderscheiden ontwikkelingen en derhalve als bovenwijkse voorzieningen moeten worden aangemerkt. Dit heeft volgens de raad, gelet op de tussenuitspraak van de Afdeling, tot gevolg dat er geen planologische of functionele samenhang is tussen de gronden in het exploitatiegebied en de overige gronden in het bestemmingsplan. In dit verband wijst de raad op de notities van [persoon] van 25 januari 2019 en 2 augustus 2019. In deze notities staat dat uit de wetsgeschiedenis noch jurisprudentie volgt dat wanneer deelgebieden binnen een bestemmingsplangebied ruimtelijk en/of functioneel samenhangen, hiervoor in alle gevallen niet afzonderlijke exploitatieplannen mogen, maar één exploitatieplan moet worden vastgesteld. Voorts staat in deze notities dat ten eerste moet worden vastgesteld of de ontsluitingsweg en parkeerplaatsen bovenwijkse voorzieningen zijn en is dit het geval, dan is er, gelet op de tussenuitspraak van de Afdeling, geen planologische of functionele samenhang tussen de gronden in het exploitatiegebied en de overige gronden in het bestemmingsplan. Volgens de notities is de ontwikkeling van de centrumbestemming gebaseerd op een tender die specifiek is gestart voor dit gebied en blijkt uit de naar aanleiding daarvan gesloten overeenkomst dat deze ontwikkeling moet worden onderscheiden van de ontwikkeling van de overige gronden in het bestemmingsplangebied.

9.2.    Naar aanleiding van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht heeft de raad de keuze voor de begrenzing van het exploitatieplangebied nader gemotiveerd. In de toelichting op het exploitatieplan staat dat het exploitatieplangebied alleen het nieuw te ontwikkelen woongebied op de percelen achter de supermarktlocatie betreft. In dit verband staat in de toelichting op het exploitatieplan dat het gehele plangebied, zoals opgenomen in het bestemmingsplan, feitelijk uiteen valt in twee deelgebieden. Volgens de toelichting betreffen het twee verschillende functies die los van elkaar in ontwikkeling kunnen en zullen worden gebracht. De ontsluitingsweg en de parkeerplaatsen ten noorden en ten westen van de ontsluitingsweg staan ten dienste van beide te onderscheiden ontwikkelingen en moeten als bovenwijkse voorzieningen worden aangemerkt, aldus de toelichting op het exploitatieplan. Dit heeft tot gevolg dat er geen planologische of functionele samenhang is tussen de gronden in het exploitatiegebied en de overige gronden in het bestemmingsplan, zo staat in de toelichting op het exploitatieplan.

De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid voor deze begrenzing van het exploitatiegebied heeft kunnen kiezen. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen dient de raad bij de vaststelling van een exploitatieplan, gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.13 van de Wro, het exploitatiegebied zodanig te begrenzen dat gronden, waartussen planologisch of functioneel een duidelijke samenhang bestaat, in één exploitatieplan of deelexploitatieplan worden begrepen. Indien het in een bestemmingsplangebied gaat om in ruimtelijk of functioneel opzicht van elkaar te onderscheiden deelgebieden, kan de raad besluiten voor elk deelgebied afzonderlijk een exploitatieplan vast te stellen. De Afdeling stelt vast dat het in het bestemmingsplan voorziene te ontwikkelen woongebied en de daarin eveneens voorziene supermarktlocatie met daarboven appartementen aan elkaar grenzen en dat de voorziene parkeerplaatsen ten noordwesten van de supermarktlocatie en de ter plaatse eveneens voorziene ontsluitingsweg ten dienste staan van zowel de woningen in het te ontwikkelen woongebied als de supermarkt met appartementen op de supermarktlocatie. Daar komt bij dat het woongebied en de supermarktlocatie zijn bestemd voor het uitbreiden en versterken van het centrum van Den Hoorn en dat de raad te kennen heeft gegeven dat een stedenbouwkundig geheel wordt nagestreefd. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat het om in ruimtelijk of functioneel opzicht te onderscheiden deelgebieden gaat. Voor zover de begrenzing van het exploitatiegebied is gekozen vanwege het aanmerken van bedoelde parkeerplaatsen en ontsluitingsweg als bovenwijkse voorzieningen, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of dit juist is, dit het vorenstaande niet anders maakt. In hetgeen Plus en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve aanleiding voor het oordeel dat de raad geen deugdelijke motivering aan de gekozen begrenzing van het exploitatiegebied ten grondslag heeft gelegd. De raad heeft in zoverre niet voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.

Het betoog slaagt.

9.3.    Voor zover de raad heeft aangevoerd dat de eerdere conclusie onder 28.3 van de tussenuitspraak over de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb niet meer houdbaar is omdat Plus en anderen bij brief van 10 mei 2019 te kennen hebben gegeven dat zij niet tot zelfrealisatie van hun gronden wensen over te gaan en Plus en anderen dan ook niet meer kunnen worden geconfronteerd met het verhaal van kosten verbonden aan de grondexploitatie, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 6.13 van de Wro, dat eisen stelt aan de vorm en inhoud van een exploitatieplan, strekt tot bescherming van de belangen van degenen die rechtstreeks met het verhaal van kosten, verbonden aan de exploitatie van in het exploitatiegebied opgenomen gronden, te maken kunnen krijgen. Zoals onder 7.1 van deze uitspraak is overwogen zijn de gronden nog steeds in eigendom bij Plus en anderen, te weten [belanghebbende B] en Plus Vastgoed B.V., en hebben zij te kennen gegeven dat zij de mogelijkheid open laten om tot zelfrealisatie over te gaan. Naar het oordeel van de Afdeling strekt artikel 6.13 van de Wro dan ook nog tot bescherming van de belangen van [belanghebbende B] en Plus Vastgoed B.V., die gronden in het exploitatiegebied in eigendom hebben, waarop ingevolge het bestemmingsplan bouwplannen zijn voorzien, waardoor zij kunnen worden geconfronteerd met het verhaal van kosten, verbonden aan de exploitatie van hun gronden in het exploitatiegebied. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in zoverre ook thans geen beletsel vormt voor een vernietiging.

Peildatum

10.    Plus en anderen betogen dat het taxatierapport nog steeds uitgaat van een verkeerde peildatum. Volgens hen moet niet van 1 januari 2018 worden uitgegaan, maar van de datum waarop het herstelbesluit is vastgesteld.

10.1.    De Afdeling overweegt dat, anders dan Plus en anderen stellen, in het taxatierapport ‘Inbrengwaarde Centrumplan Den Hoorn’ van De Lorijn raadgevers o.g. van 12 december 2018 staat dat de taxatie is uitgevoerd per peildatum 1 december 2018. De raad heeft toegelicht dat een peildatum van 1 december 2018 is gehanteerd om deze zo dicht mogelijk bij de datum van de vaststelling van het herstelbesluit aan te laten sluiten. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2548, heeft overwogen moet bij de raming van inbrengwaarden een eenduidige peildatum worden gehanteerd. De aan te houden peildatum kan afwijken van het moment van vaststelling van het exploitatieplan, maar de geraamde inbrengwaarden moeten - net als de andere kostenramingen - op het moment van de vaststelling van het exploitatieplan nog wel voldoende actueel zijn. Met een peildatum zo dicht mogelijk bij het moment van vaststelling van het exploitatieplan wordt bewerkstelligd dat ook de geraamde inbrengwaarden zo actueel mogelijk zijn. Nu het exploitatieplan op 26 februari 2019 is vastgesteld en de taxaties zijn uitgevoerd per peildatum 1 december 2018, ziet de Afdeling in hetgeen Plus en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de taxaties onvoldoende actueel zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het niet reëel is dat de peildatum gelijk is aan de datum waarop het herstelbesluit is vastgesteld. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat Plus en anderen niet hebben betoogd dat er in de periode tussen 1 december 2018 en 26 februari 2019 zodanige prijsontwikkelingen op de grondmarkt hebben plaatsgevonden dat de geraamde inbrengwaarden niet langer op het taxatierapport van De Lorijn raadgevers o.g. van 12 december 2018 konden worden gebaseerd.

Het betoog faalt.

Inbrengwaarde

11.    Bij het besluit van 26 februari 2019 is de inbrengwaarde van de gronden van het Hoogheemraadschap van Delfland gewijzigd. In het taxatierapport staat dat van enige herinrichting wel sprake zal zijn en de gronden daarom in afwijking van de eerdere rapportage worden gezien als onderdeel van het complex met een complexprijs van 216,00 euro per m2. Plus en anderen hebben naar aanleiding van het besluit van 26 februari 2019 geen zienswijze naar voren gebracht over de inbrengwaarde van de gronden van het Hoogheemraadschap van Delfland. De Afdeling leidt hieruit af dat Plus en anderen in zoverre geen bezwaren hebben tegen het besluit van 26 februari 2019.

Tussenuitspraak

12.    Plus en anderen hebben in hun zienswijze naast beroepsgronden over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld ook andere beroepsgronden aangevoerd. Plus en anderen stellen dat zij wel degelijk gemotiveerd hebben betwist dat er in de Hof van Delftstraat voldoende ruimte zou zijn voor de realisatie van extra parkeerplaatsen. Daarnaast voeren Plus en anderen aan dat in de planregels ten onrechte niet is gewaarborgd dat 61 parkeerplaatsen worden gecompenseerd. Daar komt nog bij dat door de Afdeling niet is onderkend dat de planregel over compensatie rechtsonzeker is, aldus Plus en anderen. Voorts voeren Plus en anderen aan dat gemotiveerd is bestreden dat een budget voor de realisatie van de te compenseren parkeerplaatsen absoluut geen gegeven is. Volgens Plus en anderen is dan ook aannemelijk gemaakt dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is en dat dit mede een gevolg is van ongeoorloofde staatssteun. Ten slotte voeren Plus en anderen aan dat zij niet in onderhandeling waren met de gemeente over de verwerving van hun percelen door de gemeente. Bij het bepalen van de inbrengwaarden diende te worden uitgegaan van een schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet, aldus Plus en anderen.

12.1.    Plus en anderen keren zich in hun zienswijze in zoverre tegen overwegingen 16.2, 16.5, 17.3, 24.1, 24.2 en 30.2 van de tussenuitspraak. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Zeer uitzonderlijke gevallen zijn hier niet aan de orde, zodat van deze in de tussenuitspraak gegeven oordelen moet worden uitgegaan.

De betogen falen.

Conclusie

13.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 9.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 26 februari 2019 tot vaststelling van het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van Plus en anderen tegen dit besluit is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

14.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3699) bestaat in de samenhang tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan op zichzelf geen aanleiding vanwege de vernietiging van het exploitatieplan eveneens het bestemmingsplan te vernietigen. In die uitspraak is overwogen dat de wet daartoe niet verplicht en bovendien ingevolge artikel 3.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo, een aanhoudingsverplichting geldt wat betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en aanleggen ten behoeve van een activiteit waarop een exploitatieplan van toepassing is, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en het exploitatieplan, dat voor de in de aanvraag begrepen grond is vastgesteld, nog niet onherroepelijk is. De Afdeling overweegt dat in dit geval vanwege de begrenzing van het exploitatiegebied het exploitatieplan wordt vernietigd. Voor de percelen in het bestemmingsplan waarop de supermarkt met appartementen is voorzien is geen exploitatieplan vastgesteld, zodat de hiervoor genoemde aanhoudingsverplichting niet van toepassing is op deze percelen. Voor deze bouwplannen kunnen derhalve omgevingsvergunningen voor het bouwen worden verleend zodra het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden zonder dat hieraan de betaling van een exploitatiebijdrage als voorschrift is verbonden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om in dit geval vanwege de vernietiging van het exploitatieplan het bestemmingsplan te schorsen.

Proceskosten

15.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor zover Plus en anderen vragen om vergoeding van de kosten voor het inschakelen van de deskundige ir. J.A.M. van Dijk van Royal HaskoningDHV, is van belang dat deze kosten zijn gemaakt in verband met de beroepsgronden over verkeer en parkeren en dat de Afdeling in de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat deze beroepsgronden falen. De raad zal derhalve niet worden veroordeeld tot vergoeding van die kosten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2505).

Voor zover Plus en anderen vragen om vergoeding van de kosten voor het inschakelen van de deskundigen [gemachtigde B] van Mussius Advies B.V. en [gemachtigde C] van Overwater Grondbeleid Adviesbureau BV, overweegt de Afdeling als volgt. Kosten van een deskundige die door een partij is meegebracht of die aan een partij verslag heeft uitgebracht kunnen voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 1, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De opgegeven kosten voor de deskundige mr. [gemachtigde B] hebben blijkens de bijlagen bij het formulier proceskosten betrekking op kosten van werkzaamheden in verband met het opstellen van drie rapporten en kosten van werkzaamheden in verband met onder meer het voeren van telefoongesprekken en het opstellen en lezen van e-mailberichten. De kosten van werkzaamheden in verband met onder meer het voeren van telefoongesprekken en het opstellen en lezen van e-mailberichten zijn niet aan te merken als het uitbrengen van een deskundigenrapport en deze kosten komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Uitsluitend de door mr. [gemachtigde B] bestede uren aan het opstellen van de rapporten komen voor vergoeding in aanmerking. Uit de bijlagen bij het formulier proceskosten blijkt dat mr. [gemachtigde B] 11,45 uren heeft besteed aan het opstellen van de rapporten en een uurtarief van € 200,00 hanteert. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport echter een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting. Voor de rapporten van mr. [gemachtigde B] wordt daarom een bedrag van € 126,47 per uur vergoed.

Ten aanzien van de opgegeven kosten voor de deskundige [gemachtigde C] van 3 oktober 2018 tot en met 29 augustus 2019, overweegt de Afdeling dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten geen betrekking hebben op een overgelegd deskundigenrapport, maar op onder meer het voeren van telefoongesprekken, het opstellen en lezen van e-mailberichten en het bestuderen van stukken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van Plus Vastgoed B.V. en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 17 januari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" niet-ontvankelijk voor zover dat mede is ingesteld door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en burgerinitiatief Wijzijnhetzat;

II.    verklaart het beroep van Plus Vastgoed B.V. en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 17 januari 2017 tot vaststelling van het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" niet-ontvankelijk voor zover ingesteld namens de andere appellanten dan [belanghebbende B] en Plus Vastgoed B.V.;

III.    verklaart het beroep van Plus Vastgoed B.V. en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 17 januari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" ongegrond;

IV.    verklaart het beroep van Plus Vastgoed B.V. en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 17 januari 2017 tot vaststelling van het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" gegrond;

V.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 17 januari 2017 tot vaststelling van het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016";

VI.    verklaart het beroep van Plus Vastgoed B.V. en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 26 februari 2019 tot gewijzigde vaststelling van het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" gegrond;

VII.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 26 februari 2019 tot gewijzigde vaststelling van het exploitatieplan "Centrumplan Den Hoorn 2016";

VIII.    draagt de raad van de gemeente Midden-Delfland op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen voor wat betreft het exploitatieplan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IX.    treft de voorlopige voorziening inhoudende dat het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 17 januari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrumplan Den Hoorn 2016" wordt geschorst;

X.    bepaalt dat de onder IX opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad van de gemeente Midden-Delfland vast te stellen besluit als bedoeld onder VIII;

XI.    veroordeelt de raad van de gemeente Midden-Delfland tot vergoeding van bij Plus Vastgoed B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.183,17 (zegge: drieduizend honderddrieëntachtig euro en zeventien cent), waarvan € 1.792,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 1.391,17 kosten van een deskundige betreft, welk laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting, met dien verstande dat bij betaling van genoemd totaal bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XII.    gelast dat de raad van de gemeente Midden-Delfland aan Plus Vastgoed B.V. en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Pans
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

625.