Uitspraak 201901402/1/A1


Volledige tekst

201901402/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Veenendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 januari 2019 in zaak nr. 18/2054 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het vrijstaand bijgebouw op het achtererf van het perceel [locatie 1] te Veenendaal (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel terug te brengen naar een staat waarin het voldoet aan de regels van vergunningvrij bouwen.

Bij besluit van 11 april 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met zaak nr. 201901442/1/A1, behandeld op 15 oktober 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door R. Scholten, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.K.C. van Nijnanten en mr. S. Bontan-van der Geer, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] enerzijds en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] anderzijds zijn buren van elkaar. [appellant] woont op het perceel en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen op het adres [locatie 2] te Veenendaal. Beide buren hebben op het achtererf van hun perceel een vrijstaand bijbehorend bouwwerk gebouwd. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een verzoek ingediend bij het college om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning opgerichte bebouwing op het achtererf op het perceel.

Overtreding

2.    Vast staat dat voor het vrijstaande bijgebouw op het achtererf van het perceel geen omgevingsvergunning is verleend en dat het bijgebouw in strijd is met het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woongebied Noord" (hierna: het bestemmingsplan), zodat sprake is van een overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.

3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Concreet zicht op legalisatie

4.    [appellant] heeft zijn hogerberoepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, ter zitting ingetrokken.

Evenredigheid

5.    Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat handhaving in dit geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien, faalt. Het vrijstaande bijgebouw op het achtererf van het perceel heeft een hoogte van 5,1 m. Op grond van de planregels gold een maximum bouwhoogte voor vrijstaande bijgebouwen van 4,5 m. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat handhaving tegen een overschrijding van de maximum bouwhoogte van 60 cm niet onevenredig is. De Afdeling kan zich niet uitlaten over de vraag of gelet op het nieuwe bestemmingsplan "Woongebieden 2018", waarop [appellant] een beroep heeft gedaan, handhaving onevenredig is, nu dat bestemmingsplan ten tijde van belang nog niet gold. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

Slotoverwegingen

6.    Het hoger beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

531-935.