Uitspraak 201904464/1/A3


Volledige tekst

201904464/1/A3.
Datum uitspraak: 20 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Helmond,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2019 in zaak nrs. 19/1017 en 19/1019 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Helmond.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2018 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Helmond per 22 november 2018 te sluiten voor de duur van vier maanden.

Bij besluit van 8 maart 2019 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Janssen, advocaat te Helmond, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en H. Reen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woonde samen met [persoon A] en [persoon B] in een huurwoning aan de [locatie] te Helmond. Op 11 oktober 2018 heeft de politie de woning doorzocht omdat vermoed werd dat er wapens of munitie aanwezig waren. Daarbij heeft de politie onder meer 4,6 g henneptoppen, 45,2 g hennepgruis, 181 ml GHB en 5,9 g cocaïne aangetroffen. Van de doorzoeking heeft de politie op 17 oktober 2018 een bestuurlijke rapportage opgesteld. Die rapportage is aangevuld op 14 december 2018. De burgemeester heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de 5,9 g cocaïne in de woning aanwezig is om te worden verhandeld, verstrekt of afgeleverd. Daarom heeft hij op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, in samenhang met de beleidsregel handhavingsprotocol Opiumwet 13b Helmond 2016 (hierna: de beleidsregel) besloten dat de woning, onder aanzegging van bestuursdwang, voor vier maanden gesloten dient te worden. De rechtbank heeft het besluit van de burgemeester rechtmatig geacht.

Het wettelijk kader

2.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt: ‘De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.’

Was de burgemeester bevoegd om de woning te sluiten?

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten. De 5,9 g cocaïne was namelijk voor eigen gebruik van de drie bewoners van de woning. De aangetroffen lege envelopjes heeft [appellant] zelf gevouwen, omdat hij daarmee korting krijgt op de prijs van drugs. Daarnaast hergebruikt hij gebruikte envelopjes en gripzakjes. Uit de aangetroffen drugs kan worden afgeleid dat er sprake was van eigen gebruik, aangezien op de tafel in de woonkamer vier lege envelopjes zijn aangetroffen. In de vier overige envelopjes zat een totaal van 0,5 g cocaïne. Daarnaast lagen een bankpas en een opgerold briefje van vijf euro. Verder merkt de politie de stof Inositol ten onrechte aan als een versnijdingsmiddel. Inositol is een stof die deel uitmaakt van het vitamine-B-complex en gebruikt hij bij het sporten. De meeste drugs, 2,9 g, zijn in de kamer van [persoon A] aangetroffen. Van de overige 3 g drugs is 1 g van [persoon B], waardoor er bijzonder weinig cocaïne in eigendom was van [appellant]. [persoon A], [persoon B] en hij zijn grootverbruikers van diverse soorten drugs. Ook kwam wekelijks een werknemer van de verhuurder bij [appellant] langs. Er zijn nooit klachten geweest over drugscriminaliteit of drugsoverlast. Evenmin staat het pand bekend als een drugspand. Er is dan ook geen sprake van een loop van en naar het pand door leveranciers of kopers. Verder zijn de op 7, 19 en 28 november 2018 afgelegde verklaringen van [appellant] en [persoon A] bij de politie over de herkomst van de drugs en het gebruik ervan helder, aldus [appellant].

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Indien het om een geringe overschrijding van de 0,5 g grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, is er in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting en zal de burgemeester moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

3.2.    Vast staat dat op 11 oktober 2018 in de woning 5,9 g cocaïne is aangetroffen. Dit is een aanmerkelijke overschrijding van de als uitgangspunt genoemde grens van 0,5 g harddrugs. Daarom is in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die (mede) bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. [appellant] heeft met zijn stelling dat de aangetroffen cocaïne bestemd was voor eigen gebruik het tegendeel niet aannemelijk gemaakt gelet op de in de bestuurlijke rapportages van 17 oktober 2018 en 14 december 2018 vastgelegde bevindingen. Uit die bestuurlijke rapportages blijkt dat er in een houten ladekastje een etui werd aangetroffen met daarin vier mini envelopjes met cocaïne. Ook zijn er in dat kastje seals gevonden met daarop afbeeldingen van Tony Montana. In deze seals worden harddrugs verpakt. In een keukenkastje werd een boterhamzakje aangetroffen dat gevuld was met seals, bedrukt met afbeeldingen van Tony Montana en pinguïns, om cocaïne in te verpakken. In een keukenlade is een handgeschreven briefje aangetroffen met daarop teksten die verband houden met verkoopprijzen van drugs. Verder is op een salontafel een IKEA-vershoudzakje aangetroffen met daarin lege voorgevouwen mini-envelopjes die dienen als verpakkingsmateriaal voor cocaïne. Ook werd op die salontafel een digitale keukenweegschaal aangetroffen met daarop resten witte substantie met daarnaast een bakje met acht mini-envelopjes, gevuld met cocaïne. In een keukenkastje werd verder Inositol gevonden. Uit de bestuurlijke rapportage van 14 december 2018 volgt dat het de politieambtenaar ambtshalve bekend is dat een dergelijk middel wordt gebruikt om cocaïne mee te versnijden. Dat [appellant] dit middel naar zijn zeggen gebruikt bij het sporten, sluit niet uit dat dit middel ook gebruikt wordt om cocaïne te versnijden. Uit het door [appellant] in hoger beroep overgelegde proces-verbaal van doorzoeking van de woning op 11 oktober 2018 volgt dat naast de Inositol een theelepel met wit residu werd aangetroffen. Op deze manier wordt volgens het proces-verbaal Inositol toegevoegd aan de cocaïne om de opbrengst te vergroten. Dat volgens [appellant] de lege envelopjes van hem waren in verband met de korting bij de aanschaf van drugs, laat onverlet dat in de woning in totaal 5,9 g cocaïne is aangetroffen. Daarbij zijn verschillende attributen aangetroffen die erop duiden dat er sprake is van drugshandel. De burgemeester mocht er daarom van uitgaan dat de drugs niet alleen voor eigen gebruik waren maar voor de verkoop, aflevering of verstrekking of daartoe aanwezig waren. Dat niet alle cocaïne en enkele attributen van [appellant] zijn, is niet van belang. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en de burgemeester terecht in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft opgemerkt, is de toepassing van een last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gericht op het object en niet op de persoon. Daarbij is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1870, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van drugs overlast heeft veroorzaakt of dat er een drugsgerelateerde loop naar de woning was. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten.

Het betoog faalt.

Kon de burgemeester in redelijkheid overgaan tot sluiting van de woning?

4.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning voor vier maanden te sluiten. De burgemeester heeft onvoldoende zijn belangen meegewogen bij zijn besluitvorming. Hij dreigt zijn woning te verliezen en heeft gewezen op zijn persoonlijke omstandigheden. Zo gebruikt hij meer dan 0,5 g cocaïne op een dag. Voor zijn verslaving is hij onder begeleiding. Verder heeft [persoon A], aan wie het grootste gedeelte van de cocaïne toebehoort, de woning inmiddels verlaten.

4.1.    In de beleidsregel is bepaald dat, indien meer dan 0,5 g harddrugs in een woning wordt aangetroffen voor de verkoop, aflevering of verstrekking of daartoe aanwezig is, de woning bij een eerste overtreding wordt gesloten voor vier maanden. De last tot sluiting van de woning aan de [locatie] is hiermee in overeenstemming. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

4.1.1.    De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester voldoende alle omstandigheden van het geval heeft betrokken in zijn beoordeling en daarom in redelijkheid, ondanks de kwetsbaarheid van [appellant], van zijn bevoegdheid om de woning te sluiten gebruik kon maken.

De huurovereenkomst tussen [appellant] en de verhuurder is ontbonden. De burgemeester heeft voldoende toegelicht dat, om te voorkomen dat [appellant] als gevolg van die ontbinding dakloos zal worden, hij zich kan wenden tot de Stichting Maatschappelijke Opvang zodat hij niet dakloos hoeft te worden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de keuze van [appellant] om hiervan geen gebruik te maken voor zijn risico komt en dat hij zich in zoverre niet onderscheidt van anderen in dezelfde situatie. Over de sluiting van vier maanden heeft de burgemeester gesteld dat [appellant] gedurende die tijd bij vrienden of familie onderdak kan krijgen of dat hij begeleiding kan krijgen vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, kan de vraag of de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt bij toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet alleen aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Gezien de hoeveelheid gevonden verpakkingsmaterialen en versnijdingsmiddelen, de weegschaal met daarop resten van een witte substantie en andere indicaties dat er sprake is van drugshandel, ziet de Afdeling geen aanleiding om in de omstandigheid dat niet alle cocaïne van [appellant] is, een bijzondere omstandigheid aan te nemen. Dat [persoon A] de woning al heeft verlaten, laat onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912), zichtbare sluiting van de woning door de burgemeester voor bij de woning betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in de woning.

4.2.    Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester alle omstandigheden van het geval voldoende bij de beoordeling heeft betrokken en daarom in redelijkheid van zijn bevoegdheid om de woning te sluiten gebruik heeft kunnen maken.

Het betoog faalt.

Mocht de rechtbank toepassing geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb?

5.    Tot slot betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb direct uitspraak heeft gedaan op het door hem ingestelde beroep. Nader onderzoek was nodig, omdat de voorzieningenrechter waarde hechtte aan een verklaring van de gemeente Helmond waarin werd verwezen naar uitspraken van [persoon C]. Zij zou uitspraken over contacten met en haar visie over [appellant] hebben gedaan, aldus [appellant].

5.1.    Artikel 8:86 kan worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Daarbij mag van partijen, die in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid moeten zijn gewezen - waaraan in dit geval is voldaan - , worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. In hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting geen uitspraak heeft kunnen doen op het beroep. De rechtbank had voldoende informatie om ook uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daarnaast blijkt uit zowel het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank als de uitspraak van de rechtbank niet dat de rechtbank waarde hechtte aan uitspraken van [persoon C]. De informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen is daarom niet van dien aard dat dat nader onderzoek was vereist.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Langeveld-Mak
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2019

317-857.