Uitspraak 201808106/1/A2


Volledige tekst

201808106/1/A2
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2018 in zaak nr. 17/7034 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 1 september 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. van Leeuwen, rechtsbijstandsverlener te Den Haag en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is sinds 3 juli 1995 mede-eigenaresse van een woning aan de [locatie 1] te Den Haag. Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college aan Goedvast Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘strijdig gebruik’ voor de woning aan de [locatie 2]. Deze woning bevindt zich in hetzelfde pand als de woning van [appellante]. De vergunning maakt de verhuur mogelijk van zes kamers met eigen doucheruimtes en een keuken. Het besluit van 16 december 2011 is in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1250). Daarmee staat de rechtmatigheid van dit besluit vast.

Bij besluit van 16 september 2015 heeft het college aan Goedvast Vastgoed B.V. een vergunning op grond van artikel 21, aanhef en onder c, verleend voor het omzetten van de zelfstandige woonruimte aan de [locatie 2] naar onzelfstandige woonruimte ten behoeve van de verhuur van de zes kamers. Ook dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.

[appellante] heeft het college verzocht om een planschadevergoeding omdat de waarde van haar woning door de kamergewijze verhuur zou zijn gedaald. Het college heeft dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2265) is dit besluit in rechte in stand gebleven. In deze procedure verzoekt [appellante] om nadeelcompensatie voor schade als gevolg van de verleende vergunningen, bestaande uit de waardedaling van haar woning, alsmede uit derving van haar woongenot door geluids- en stankoverlast.

2.    Het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt gevormd door artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Dit artikel luidt als volgt:

"1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

[…]

c. een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

[…]."

Oordeel van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 6.1 van de Wro een uitputtende regeling geeft voor de vergoeding van schade die is veroorzaakt door een op de Wro gebaseerd bestuursoptreden. Een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) valt hier ook onder. De rechtbank heeft geoordeeld dat hieruit volgt dat indien sprake is van nadeel dat is veroorzaakt door een planologische maatregel, voor nadeelcompensatie naast planschade geen plaats is. Dit betekent dat de door [appellante] gestelde vermogensschade niet voor nadeelcompensatie in aanmerking komt. Dat een eerder verzoek van [appellante] om tegemoetkoming in planschade is afgewezen, maakt dit niet anders.

Voor zover [appellante] heeft gesteld dat zij schade lijdt in de vorm van derving van woongenot door geluids- en stankoverlast, heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd op objectiveerbare en verifieerbare wijze aannemelijk te maken waaruit de in dit verband gestelde geluids- en stankoverlast concreet bestaat.

Hoger beroep

4.    [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en betoogt dat de grondslag voor nadeelcompensatie wordt gevonden in twee met elkaar samenhangende rechtsnormen. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dienen overheidsbesluiten te berusten op een rechtmatige belangenafweging. De tweede norm is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en houdt in dat de belangen van een of meer betrokkenen niet onevenredig geschaad mogen worden. Het niet aanbieden van nadeelcompensatie zorgt voor onevenredig zware schade waardoor er sprake is van strijd met de tweede norm. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij schade lijdt een taxatierapport overgelegd van Kraan & Stokman Van Duren Taxaties waarin de vermogensschade door het verlenen van de omgevingsvergunning is bepaald op € 42.500,00. [appellante] stelt bovendien dat zij geluids- en stankoverlast ondervindt als gevolg van de verleende vergunningen.

4.1.    [appellante] heeft verzocht om vergoeding van schade veroorzaakt door de door het college verleende omgevingsvergunning. Aan haar verzoek om nadeelcompensatie heeft [appellante] artikel 3:4 van de Awb ten grondslag gelegd. Het gaat om dezelfde schade als bij haar eerdere aanvraag om vergoeding van planschade op grond van artikel 6.1 van de Wro. Bij de inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag om tegemoetkoming in planschade is nagegaan of de gestelde schadeoorzaak een oorzaak is als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Voor tegemoetkoming in schade op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, buiten de in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro limitatief opgesomde gevallen, is geen plaats (uitspraak van 2 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3111). Als geen recht op tegemoetkoming in schade als gevolg van een van die planologische maatregelen bestaat op grond van artikel 6.1 van de Wro, omdat aan de daarvoor geldende voorwaarden niet wordt voldaan, kan de aanvrager niet op een andere grondslag alsnog aanspraak maken op vergoeding van schade als gevolg van diezelfde planologische maatregelen. Op dit uitgangspunt behoort een uitzondering te worden gemaakt in die gevallen waarin de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het besluit, maar wel aan daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen.

[appellante] heeft de gehele planschadeprocedure doorlopen voor wat betreft de waardedaling van haar woning. In de planschadeprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) berekende planologisch nadeel van € 5.000,00 op grond van artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening voor rekening van [appellante] dient te blijven. Dit oordeel is in hoger beroep in stand gebleven. Naast planschade bestaat er voor [appellante] geen mogelijkheid om voor de waardedaling van de woning als gevolg van de verleende omgevingsvergunning over te gaan tot nadeelcompensatie.

4.2.    Blijkens het verhandelde ter zitting moet het verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie zo worden uitgelegd dat het ook ziet op de omzettingsvergunning. Blijkens het verhandelde ter zitting gaat ook het college daarvan uit. Zoals hiervoor onder 1 is overwogen, is de omzettingsvergunning in rechte onaantastbaar geworden. Daarmee staat de rechtmatigheid van de omzettingsvergunning vast. [appellante] stelt overlast te ondervinden als gevolg van geluid van kamerbewoners in een gehorig pand, geurhinder als gevolg van met name de zes keukens en rommel en afval in de tuin. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de daarmee samenhangende waardedaling van haar woning als nadeelcompensatie moet worden vergoed. Onder het oude planologische regime waren vier losse wooneenheden toegestaan. Daarvoor was op grond van de Huisvestingswet geen omzettingsvergunning vereist. In plaats van deze vier wooneenheden zijn nu zes wooneenheden gerealiseerd. In het door [appellante] overgelegde taxatierapport is de bij de omgevingsvergunning vergunde kamerverhuur vergeleken met de situatie dat de benedenwoning in gebruik is als één woning en niet met de situatie van vier woningen. Daarom bestaat geen aanleiding niet van de juistheid van de door de StAB in de planschadeprocedure vastgestelde schade ter hoogte van € 5000,00 uit te gaan. Deze schade is in de planschadeprocedure niet voor vergoeding in aanmerking gekomen, omdat deze binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Ook bij schadevergoeding op grond van het zogeheten égalitébeginsel, zoals hier aan de orde, zal sprake moeten zijn van onevenredige, buiten het normaal maatschappelijk risico, vallende schade. In het midden kan blijven of de door [appellante] gestelde schade mede haar oorzaak vindt in de verleende omzettingsvergunning, omdat ook in dat geval de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Ook in de verleende omzettingsvergunning kan daarom geen grond worden gevonden voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding.

4.3.    Voor zover de gestelde schade wordt veroorzaakt door gedragingen in strijd met de verleende vergunningen van huurders of de eigenaar van Goedvast Vastgoed B.V. valt dat buiten de omvang van dit geding. Het handhaven van de verleende vergunningen en andere wettelijke voorschriften kan hier niet aan de orde komen. Daarvoor dient [appellante] zich, zoals zij ook reeds heeft gedaan, te wenden tot het college.

4.4.    De betogen slagen niet.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Schueler    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

97-921.