Uitspraak 201808252/1/A1


Volledige tekst

201808252/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), gevestigd, dan wel wonend te Deurne,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft het college vastgesteld dat op de locatie Leegveld te Deurne (hierna: de locatie) een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig is, waarvan geen spoedige sanering noodzakelijk is. Tevens is bij dit besluit ingestemd met het saneringsplan van de gemeente Deurne.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. I.L. van Geel, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer, ir. P.A. Steenbergen en S.G. Ubink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De locatie betreft de voormalige stortplaats Leegveld, waar in de periode 1968 tot 1980 afval is gestort in de ter plaatse gerealiseerde zandwinput. Naast bouw- en sloopafval en huisvuil is in de periode 1969 tot en met 1971 ook barium- en cyanidehoudend afval gestort op de locatie. De afdeklaag op de stort en het grondwater zijn plaatselijk sterk verontreinigd met zware metalen. De melding is gedaan door de gemeente Deurne. Het saneringsplan is opgesteld vanwege het voornemen om het grondwaterpeil in de directe omgeving van de stortplaats te veranderen in de komende jaren. Dit betreft het vernatten van het Peelgebied.

[appellante] exploiteert een agrarisch bedrijf aan het [locatie] te Deurne en is het niet eens met het bestreden besluit. [appellante] vreest dat het saneringsplan haar bedrijfsvoering zal aantasten, omdat het grondwater vanuit de locatie te zijner tijd over haar perceel zal uitlopen.

2.    Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de risico’s van de bodemverontreiniging op juiste wijze zijn beoordeeld en de vraag of het terugvalscenario voldoende duidelijk is.

3.    [appellante] betoogt dat het college de risico’s van de bodemverontreiniging onjuist heeft beoordeeld. In dit verband voert zij aan dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de diepte van de stortplaats, zodat de gevolgen van de stortplaats op de bodem onvoldoende vaststaan. Ook stelt zij dat de bodemverontreiniging door de gebrekkige deklaag bovenop de stortlaag in aanraking komt met de buitenlucht waardoor er risico’s zijn voor mens en dier. Verder betoogt [appellante] dat in het rapport "VAMOS deklaag- en grondwateronderzoek. Voormalige stortlocatie: Leegveld Deurne", opgesteld door Oranjewoud, van 4 april 2013 (hierna: VAMOS-rapport) is geconcludeerd dat de sanering van de locatie spoedeisend is en dat de deklaag verbeterd moet worden. Volgens [appellante] is het college hieraan in het bestreden besluit ten onrechte voorbij gegaan.

3.1.    Artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming luidt: "Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

Het college heeft bij de beoordeling of spoedige sanering van de verontreiniging noodzakelijk is, de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 (hierna: Circulaire bodemsanering) tot uitgangspunt genomen.

3.2.    De diepte en de inhoud van de laag met stortmateriaal zijn niet onderzocht. Het college stelt zich op het standpunt dat deze laag geen onderdeel uitmaakt van de bodem, omdat de laag voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat. Hierdoor is de Wet bodembescherming volgens het college niet van toepassing op deze laag.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op dit standpunt gesteld. Dat de stortlaag voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat, is door [appellante] niet weersproken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ3372) kan het college het uitgangspunt hanteren dat een puinlaag, die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat niet als bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming worden beschouwd. De Wet bodembescherming is dientengevolge in dat geval niet van toepassing. Gelet hierop kon het college de stortlaag in zoverre buiten beschouwing laten. Dit betekent echter niet dat het college de gevolgen van de inhoud van de stortplaats op de kwaliteit van het grondwater en de deklaag buiten beschouwing heeft gelaten. Op basis van historisch onderzoek is beoordeeld welke stoffen er in de stortplaats kunnen zitten. Voorts is in de onderzoeken die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen de kwaliteit van de deklaag en het grondwater onderzocht ter plaatse van de voormalige stortplaats Leegveld.

3.3.    In het VAMOS-rapport staat dat de deklaagdikte gemiddeld 52 cm is. Op enkele plekken is geen deklaag aanwezig. In de deklaag zijn de parameters lood, zink en koper lokaal tot boven de interventiewaarde gemeten. Uit de risicobeoordeling in het VAMOS-rapport blijkt dat deze gehalten geen humaan risico, maar wel een ecologisch risico tot gevolg hebben. Verder blijkt uit het grondwateronderzoek dat er geen sprake is van een verspreidingsrisico en met betrekking tot de grondwaterkwaliteit worden geen ecologische risico’s verwacht. In de aanbevelingen van het rapport staat dat er geen actueel humaan risico te verwachten is indien de locatie ontoegankelijk blijft voor het publiek. In het bestreden besluit zijn daarom beheermaatregelen opgenomen op grond waarvan de locatie ontoegankelijk moet worden gemaakt voor derden en ontoegankelijk moet blijven. Zoals [appellante] terecht stelt, wordt verder in het VAMOS-rapport geadviseerd om de deklaag te verbeteren. Ook is volgens het rapport ten aanzien van ecologische risico’s een vervolgonderzoek noodzakelijk om te bepalen of in het kader van aanpak spoedlocaties maatregelen moeten worden genomen. Het VAMOS-rapport betreft echter een standaard risicobeoordeling zoals bedoeld in bijlage 2, onder 3, van de Circulaire bodemsanering. Naar aanleiding van dit rapport is een locatiespecifieke risicobeoordeling gemaakt waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport "Voormalige stortplaats Deurnsche Peel en Mariapeel te Deurne", van 26 april 2017, opgesteld door Sweco Nederland B.V. In de locatiespecifieke risicobeoordeling is het in het VAMOS-rapport geconstateerde ecologische risico onderzocht en zijn de sporen chemie, ecotoxicologie en ecologie bestudeerd. Op basis van deze beoordeling is geconcludeerd dat op de desbetreffende locatie geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor het ecosysteem. Evenmin is sprake van doorvergiftiging naar dassen en steenuilen. In het rapport staat dat de lage actuele beschikbaarheid van de zware metalen in de deklaag als belangrijkste oorzaak voor het uitblijven van onaanvaardbare risico’s voor het ecosysteem wordt beschouwd.

3.4.    Onder meer op basis van de onder 3.3. vermelde rapporten heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. In hetgeen [appellante] betoogt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. [appellante] heeft ook geen rapporten overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] stelt dat in het saneringsplan onvoldoende is voorzien in monitoring van de verspreiding van de verontreiniging ten gevolge van de vernatting van het gebied, en dat ten onrechte geen toereikend terugvalscenario is geformuleerd. Ter zitting heeft zij toegelicht dat nader onderzoek nodig is, zodat sneller actie kan worden genomen in het geval vanwege de vernatting van het gebied verspreiding van de verontreiniging optreedt.

4.1.    In het rapport "Risicodocument Stortplaats Leegveld Deurne t.b.v. melding art. 29/37 Wet bodembescherming" van Royal Haskoning DHV van 23 januari 2018, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, staat in hoofdstuk 5 het monitoringsplan met terugvalscenario beschreven. Voor de monitoring wordt gebruik gemaakt van peilbuizen tot een diepte van 20 m minus maaiveld. In het risicodocument is concreet omschreven op welke wijze en welke momenten zal worden gemonitord. Verder is vermeld dat in het geval de interventiewaarde voor een bepaalde stof wordt overschreden, wordt bepaald of voor die stof sprake is van een trendmatige stijging van de gehalten. Bij een stijgende trend treedt het terugvalscenario in werking. Er zal in die situaties door middel van een risicobeoordeling worden bepaald of sprake is van potentiële risico’s. Indien noodzakelijk vindt nader onderzoek plaats. Ook zal alsdan de monitoringsfrequentie van het grondwater in het risicogebied worden verhoogd tot 1 keer per jaar. Daarnaast staat vermeld dat in het geval dat sprake is van actuele verspreidingsrisico’s het peilbeheer rondom de stort zal worden aangepast. Indien dit onvoldoende is om verspreidingsrisico’s tegen te gaan, zal een saneringsonderzoek worden uitgevoerd om te bepalen welke actieve saneringsmaatregelen getroffen kunnen worden om de risico’s weg te nemen. Ter zitting heeft het college erop gewezen dat het doel is om het grondwaterpeil te allen tijde hetzelfde te houden. Daarvoor kunnen bij het terugvalscenario bijvoorbeeld sloten worden aangelegd, welke sloten een drainerend effect hebben. In reactie op het beroep van [appellante] heeft het college een notitie overgelegd waarin mogelijk te nemen maatregelen aan de bron en de stroombanen staan vermeld. Het college heeft gesteld dat de maatregelen sterk afhankelijk zijn van de monitoringsresultaten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de te treffen maatregelen reeds concreet uitgewerkt hadden moeten worden.

De Afdeling ziet, het voorgaande in aanmerking genomen, geen grond voor het oordeel dat het college het saneringsplan, wat de monitoring en het terugvalscenario betreft, niet voldoende kon achten.

Het betoog faalt.

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. De Jong
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

628.