Uitspraak 201902272/1/A1


Volledige tekst

201902272/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college in de wijk Kattenbroek onder meer locatie 33465 ter hoogte van de [locatie] in Amersfoort aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC).

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2019, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. P.W.M. Wieman en mr. drs. H.J.M. van Gellekom, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van een locatieplan, in de wijk Kattenbroek concrete locaties aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Voorts heeft het de zienswijzennota "Ontwerp locatieplan ondergrondse restafvalcontainers in Kattenbroek" (hierna: de zienswijzennota) vastgesteld. De zienswijzennota behoort bij het vastgestelde locatieplan. Bij het besluit is locatie 33465 ter hoogte van de Jeneverbes 7 in Amersfoort aangewezen als locatie voor een ORAC.

[appellanten] wonen aan de Jeneverbes in de directe omgeving van de aangewezen locatie. Zij kunnen zich niet verenigen met de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 33465 in de nabijheid van hun woning.

Beoordelingskader

2.    Bij de keuze voor een locatie voor ORAC’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de eventueel naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college al dan niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

2.1.    Bij het aanwijzen van locaties voor ORAC’s hanteert het college plaatsingscriteria. Deze criteria houden in:

- de afstand bedraagt niet meer dan 150 m (afstand van ondergrondse container tot perceel). Alleen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden mag hier van worden afgeweken;

- circa 100 huishoudens per ondergrondse container;

- draagvlak onder de gebruikers;

- bereikbaarheid locatie voor het ledigingsvoertuig;

- aanwezigheid van de ondergrondse infrastructuur vormt geen belemmering;

- verkeerskundige veilige situatie bij het laden/lossen;

- beheersbaarheid van de locatie in de openbare ruimte;

- de locatie past esthetisch in de omgeving;

- de locaties worden rolstoeltoegankelijk gemaakt.

De aangewezen locatie

3.    [appellanten] betogen dat de afstand van de in het locatieplan gekozen locatie 33465 tot een aantal woningen meer bedraagt dan 150 m. De locatie is daarom in strijd met het bepaalde in artikel 5, zesde lid, van de Afvalstoffenverordening 2015 van de gemeente Amersfoort (hierna: de Afvalstoffenverordening) dat de afstand niet meer dan 150 m bedraagt, welke afstand is overgenomen in het eerste plaatsingscriterium en die volgens [appellanten] moet worden gezien als brengafstand. De overschrijding van deze afstand heeft tot gevolg dat mensen hun afval met de auto naar de ORAC brengen, zodat de ORAC een verkeersaantrekkende werking heeft en er een verkeersonveilige situatie ontstaat, aldus [appellanten].

3.1.    De Afdeling ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat [appellanten] zich met succes kunnen beroepen op artikel 5, zesde lid, van de Afvalstoffenverordening.

3.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

3.3.    Bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 5, zesde lid, van de Afvalstoffenverordening, moet onderscheid worden gemaakt tussen het belang dat genoemde bepaling beoogt te beschermen en de belangen van [appellanten] die deze rechtsregel inroepen.

Artikel 5, vijfde lid, van de Afvalstoffenverordening bepaalt dat de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel zodanig plaatsvindt dat sprake is van een laagdrempelige voorziening. Ingevolge het zesde lid is sprake van een laagdrempelige voorziening indien de afstand tussen het perceel waar de huishoudelijke stoffen ontstaan en de inzamelvoorziening of clusterplaats niet meer bedraagt dan 150 m. De in deze bepaling opgenomen norm strekt ertoe erin te voorzien dat iedereen op korte afstand van zijn woning zijn huishoudelijke afvalstoffen kwijt kan.

Vast staat dat de ORAC in de directe nabijheid van de woningen van [appellanten] is voorzien. Het belang van [appellanten] is er in dit geval dus niet in gelegen dat zij de beschikking hebben over een laagdrempelige voorziening. Voor [appellanten] gaat het om het belang dat er geen verkeersonveilige situatie bij de ORAC ontstaat. Artikel 5, vijfde en zesde lid, van de Afvalstoffenverordening heeft echter niet de strekking dat belang te beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond, gelet op artikel 8:69a van de Awb, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog. De gestelde hinder als gevolg van de verkeersaantrekkende werking van de ORAC zal hierna in het kader van het betoog over de verkeersveiligheid aan de orde komen.

4.    [appellanten] betogen dat het college niet in redelijkheid locatie 33465 heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van een ORAC. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd op welke manier het de verkeersveiligheid bij de locatiekeuze heeft beoordeeld, aldus [appellanten]. Volgens [appellanten] kent de wijk al parkeerproblemen en zal door een ORAC op deze locatie de verkeersonveiligheid ter plaatse verder toenemen. Omwonenden zullen, mede gelet op de omstandigheid dat een aantal woningen op meer dan 150 m afstand van de ORAC is gelegen, eerder geneigd zijn restafval met de auto weg te brengen. Hierdoor zal het autoverkeer toenemen en de situatie ter plaatse onveiliger worden, aldus [appellanten].

4.1.    Het college heeft in de zienswijzennota aangegeven dat de locatie door medewerkers van ROVA en door een verkeerskundige van de gemeente is beoordeeld en dat uit die analyse, die niet op schrift is gesteld, is gebleken dat de containerlocatie veilig is en niet tot onoverzichtelijke situaties leidt. Ter zitting heeft het college in dit verband nader toegelicht dat de verkeerskundige al bij de ontwerpfase van het locatieplan is betrokken en in die fase bekijkt of een bepaalde locatie vanuit verkeerskundig oogpunt geschikt is voor de plaatsing van een ORAC. Deze verkeerskundige maakt deel uit van een projectgroep waarin onder meer verkeerskundige aspecten worden meegenomen die naar aanleiding van inloopavonden en zienswijzen door omwonenden naar voren zijn gebracht. Dit kan ertoe leiden dat alsnog voor een andere locatie wordt gekozen. In dit geval is volgens het college gebleken dat de locatie niet tot een verkeersonveilige situatie leidt. Het college heeft in reactie op het betoog van [appellanten] dat mede door de (veelal niet in de daartoe bestemde vakken) geparkeerde auto’s een onoverzichtelijke situatie ontstaat, toegelicht dat door de plaatsing van de ORAC de situatie juist beter en overzichtelijker wordt. Op de locatie van de ORAC kan immers niet meer worden geparkeerd. Dat naast de ORAC nog wel kan worden geparkeerd, belemmert niet de lediging van de ORAC. Het college heeft voorts toegelicht dat uit landelijk onderzoek is gebleken dat 30% van de huishoudens regelmatig afval met de auto wegbrengt. Dit is een landelijk gemiddelde, maar er is geen reden om aan te nemen dat dit percentage in dit geval veel hoger of lager ligt. De weg is geschikt voor deze extra verkeersbewegingen. Dat het niet is uitgesloten dat de weg bij lediging van de ORAC mogelijk korte tijd wordt geblokkeerd en dat mensen even moeten wachten, leidt volgens het college niet tot een verkeersonveilige situatie.

4.2.    Uit het voorgaande volgt dat en op welke wijze het college de verkeersveiligheid bij de locatiekeuze heeft betrokken. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de analyse van de verkeerskundige van de gemeente. Het college onderkent de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van een ORAC ter plaatse, maar heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daardoor geen verkeersonveilige situatie ontstaat. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet voor deze locatie heeft kunnen kiezen.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

531-842.