Uitspraak 201806424/1/A1


Volledige tekst

201806424/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D], allen wonend in Amsterdam, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])

2.    het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2018 in zaak nr. 17/6311 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2014 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel centrum (de rechtsvoorganger van het college; hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het gebouw aan de [locatie] in Amsterdam (hierna: het gebouw) naar drie zelfstandige woningen.

Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Bij besluit van 19 januari 2017 heeft het college het besluit van

17 april 2014 ingetrokken.

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 1] tegen de omgevingsvergunning van 17 april 2014 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 12 september 2017 heeft het college dit besluit aangevuld en het verzoek van [appellant sub 1] om een vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.

Bij uitspraak van 22 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.002,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2019, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door J.P. van Hal, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Broos en mr. M.H.M. Diderich, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft op 17 april 2014 aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijke Binnenstad" veranderen van het gebouw naar drie zelfstandige woningen, het bouwen van een dakterras, balkons en kelder en het vernieuwen van de ramen en kozijnen. [appellant sub 1] woont in de buurt van het gebouw. Hij was het niet eens met de vergunningverlening. Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft echter bij uitspraak van 23 juni 2016 het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

[vergunninghoudster] heeft een nieuwe aanvraag om vergunningverlening ingediend. Het college heeft deze vergunning op 15 september 2016 verleend. Vervolgens heeft het college op verzoek van vergunninghouder de omgevingsvergunning van 17 april 2014 ingetrokken. Het door [appellant sub 1] tegen deze vergunning gemaakte bezwaar heeft het college vanwege het intrekken van die vergunning bij besluit van 2 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Het college is daarbij vergeten om ook te besluiten op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Het college heeft daarom op 12 september 2017 het besluit aangevuld en alsnog op dit verzoek beslist. Het college heeft het verzoek afgewezen. De reden daarvoor was dat het besluit van 17 april 2014 niet is herroepen en er daarom volgens het college niet is voldaan aan de vereisten uit artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college wel de in bezwaar gemaakte kosten moet vergoeden. Volgens de rechtbank is de intrekking in dit geval gelijk te stellen aan een herroeping. Omdat het besluit van 17 april 2014 onrechtmatig was gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank, bestond er aanleiding om een deel van de kosten in bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft verder ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten in beroep overwogen dat geen sprake is van beroepsmatige verleende rechtsbijstand en dat het college daarom de in beroep gemaakte kosten niet hoeft te vergoeden.

[appellant sub 1] en het college zijn het allebei niet eens met de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.

2.    De vraag die allereerst beantwoord moet worden is of de rechtbank terecht het college heeft veroordeeld in de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarprocedure.

3.    Het college betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar. Volgens het college is het besluit van 17 april 2014 niet herroepen en had het college in een nieuw besluit op bezwaar de door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebreken kunnen herstellen. De intrekking kan daarom niet op één lijn worden gesteld met een herroeping als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Dat de intrekking buiten de invloedssfeer van [appellant sub 1] lag en dat bij de nieuwe vergunning deels tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren, maakt dat volgens het college niet anders.

3.1.    Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:

"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."

3.2.    Van herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is sprake als een ontvankelijk bezwaar leidt tot intrekking of wijzing van het primaire besluit. Dat is hier niet het geval. Het besluit van 17 april 2014 is niet als gevolg van het bezwaar van [appellant sub 1] ingetrokken, maar op verzoek van de vergunninghouder. Dat het besluit van 19 maart 2015, waarbij was beslist op de ingediende bezwaren tegen het besluit van 17 april 2014, door de rechtbank was vernietigd, maakt niet dat het besluit van 17 april 2014 onrechtmatig was en om die reden zou worden herroepen. De reden daarvoor is dat de rechtbank het besluit heeft vernietigd vanwege motiveringsgebreken. Motiveringsgebreken kunnen worden hersteld. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2686, is bij een verbetering van de motivering geen sprake van een herroeping in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dat het college niet aan een verbetering van de motivering is toegekomen omdat de verleende omgevingsvergunning is ingetrokken, doet er niet aan af dat herstel van de motivering mogelijk zou zijn geweest. Dat het college naar aanleiding van de verleende vergunning van 15 september 2016 aan [vergunninghoudster] een e-mailbericht heeft gestuurd met daarin de vraag of zij vanwege de nieuw verleende vergunning de omgevingsvergunning van 17 april 2014 wilde laten intrekken, maakt ook niet dat de intrekking gelijk moet worden gesteld aan een herroeping. Het college heeft hiermee namelijk niet zich op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning van 17 april 2014 onrechtmatig was verleend, maar slechts geïnformeerd van welke vergunning [vergunninghoudster] gebruik wilde maken.

Het voorgaande leidt ertoe dat het besluit van 17 april 2014 niet is herroepen vanwege een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht het verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.

Het betoog slaagt.

4.    Gelet op het voorgaande hoeft het college de in bezwaar gemaakte kosten niet te vergoeden. Dit betekent dat niet hoeft te worden toegekomen aan het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank tot een te lage vergoeding is gekomen. Dit betekent verder dat het beroep van [appellant sub 1] bij de rechtbank ongegrond was. Er hoeft daarom ook niet te worden toegekomen aan het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank het college had moeten veroordelen tot vergoeding van de gemaakte kosten in beroep. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is, gelet op het voorgaande, ongegrond.

Redelijke termijn

5.    [appellant sub 1] verzoekt om schadevergoeding, omdat volgens hem de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden.

5.1.    Artikel 6 van het EVRM luidt:

"1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

[…]."

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037, geldt dat de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan het verzoek beoordeelt naar de stand van zaken van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de totale duur van de procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die op het beroep beslist uitspraak doet. Uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van [appellant sub 1] is de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de uitspraak in hoger beroep. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, is de redelijke termijn in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure langer dan vier jaar heeft geduurd. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden wordt in beginsel niet bezien of de hogerberoepsfase op zichzelf binnen aan daarvoor als redelijk aan te merken termijn heeft plaatsgevonden. Aanvaard wordt dat een voortvarende behandeling in hoger beroep een eventuele te lange behandelingsduur in de daaraan voorafgaande fase compenseert, zolang de totale duur van de procedure maximaal vier jaar heeft geduurd.

5.3.    Het bezwaarschrift tegen het besluit van 17 april 2014 is door het college ontvangen op 27 mei 2014. Dat betekent dat de procedure op dit moment meer dan vijf jaar duurt, terwijl deze hoogstens vier jaar had mogen duren. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient volledig aan het college te worden toegerekend. Het betoog van [appellant sub 1] slaagt dan ook en zijn verzoek om schadevergoeding moet daarom worden toegewezen. Per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, wordt € 500,00 vergoed. Het aan [appellant sub 1] toe te kennen bedrag aan schadevergoeding is daarom € 1.500,00.

Conclusie en proceskosten

6.    Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 mei 2017, aangevuld op 12 september 2017, van het college alsnog ongegrond verklaren. De Afdeling zal verder het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 1] toewijzen.

7.    De Afdeling merkt, anders dan de rechtbank, de gemachtigde van [appellant sub 1], Van Hal, als professionele rechtsbijstandverlener aan. Uit de stukken is op te maken dat Van Hal weliswaar geen afgestudeerd jurist is, maar dat hij wel juridische kennis heeft. Van Hal voorziet in zijn onderhoud met een fiscaal en financieel adviesbureau in welk kader hij ook tegen betaling juridisch advies geeft aan zijn cliënten. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze rechtsbijstand slechts incidenteel voorkomt. Dat Van Hal vooral adviseert en zijn cliënten bijstaat bij bezwaarprocedures en weinig procedeert bij de rechtbank of hoger beroepsinstanties, maakt niet dat hij geen professionele rechtsbijstand verleent. Het verlenen van rechtsbijstand maakt daarom onderdeel uit van zijn beroepsmatige taak. Het college dient daarom ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Zowel voor het indienen van het verzoek, als het verschijnen ter zitting is 1 punt toegekend, beide met wegingsfactor 0,5.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2018 in zaak nr. 17/6311;

IV.    verklaart het door [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om aan [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] te betalen een vergoeding van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

w.g. Drop    w.g. Huijts
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

811.