Uitspraak 201810271/1/A1


Volledige tekst

201810271/1/A1.
Datum uitspraak:13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 november 2018 in zaak nrs. 17/4960 en 17/5362 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [vergunninghouder]) een omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden op het perceel [locatie 1] te Nieuwersluis (hierna: het perceel).

Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft het college dat besluit met een aanvullende motivering gehandhaafd.

Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het aanpassen van de gevels en het plaatsen van zonnepanelen op de wagenberging op het perceel.

Bij besluit op bezwaar van 14 november 2017 heeft het college dat besluit met een aanvullende motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 13 november 2018 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 16 oktober 2017 en 14 november 2017 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2019, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door A.F.J.M. Emmelot en M.C.A. van Brenk, zijn verschenen. Ook is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [vergunninghouder A], bijgestaan door [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] woont op de [locatie 2] te Nieuwersluis. Het perceel van [vergunninghouder] grenst hieraan. Bij besluit van 26 juli 2010 is aan [vergunninghouder] een bouwvergunning met ontheffing verleend voor de bouw van een wagenberging op het perceel, nabij de erfgrens met [appellante]. In 2015 is de bouw gestart, maar op 24 december 2015 heeft het college na een melding door [appellante] een bouwstop aan [vergunninghouder] opgelegd. Naar aanleiding van de bouwstop heeft [vergunninghouder] omgevingsvergunningen aangevraagd. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 mei 2016 ziet op het uitvoeren van werkzaamheden op het perceel. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 oktober 2016 ziet op het aanpassen van de gevels en het plaatsen van zonnepanelen op het dak van de wagenberging.

Het uitvoeren van werkzaamheden

2.    Op de zitting van de Afdeling heeft [appellante] haar betoog over het verharden van 74 m² van het perceel ingetrokken.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werkzaamheden niet had mogen verlenen. Daartoe voert [appellante] aan dat de aanvraag alleen is gedaan zodat de bouwstop zou worden opgeheven. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een onderzoeksplicht heeft en dient na te gaan of hetgeen wordt aangevraagd, klopt en het resultaat het gewenste gevolg heeft. Volgens [appellante] is de vergunning ten onrechte verleend voor het afgraven en terugbrengen van gronden, terwijl er niet is of wordt afgegraven. Bovendien wordt er volgens [appellante] uitgegaan van onjuiste gegevens ten aanzien van het 0-peil. De vergunning wordt gebruikt voor het ophogen van het maaiveld om een te hoge betonplaat te realiseren en daarop een te hoog bouwwerk te legaliseren. Ook verwijst de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte naar het advies van MooiSticht, aangezien de bezwaarschriftencommissie daarover een negatief advies heeft afgegeven.

3.1.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Nieuwersluis". De gronden waarop de werkzaamheden zien hebben de bestemmingen "Agrarisch" en "Wonen" en als dubbelbestemmingen "Waarde - cultuurhistorie" en "Waarde - beschermd stads- en dorpsgezicht". Op grond van artikel 19 van de planregels is een zogenoemde aanlegvergunning nodig voor het uitvoeren van werkzaamheden op het perceel. Het gaat daarbij onder meer om het verlagen van de bodem en het afgraven, ophogen en egaliseren van gronden. In artikel 19, lid 19.4.1, van de planregels is bepaald dat het college advies inwint bij Landschapsbeheer Utrecht, indien het advies over de werkzaamheden nodig acht. In verband met de dubbelbestemmingen op het perceel moet het college op grond van artikel 16 en artikel 17 van de planregels bij de beoordeling van de aanvraag voor het uitvoeren van werkzaamheden de cultuurhistorische waarde mede in aanmerking nemen.

3.2.    Bij het besluit van 24 mei 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden op het perceel. Het gaat onder meer om het afgraven, ophogen en egaliseren van de gronden. Bij het besluit op bezwaar van 16 oktober 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 24 mei 2016 aangepast. Het college heeft bij de besluitvorming het positieve advies van Landschap Erfgoed Utrecht - de opvolger van Landschapsbeheer Utrecht - van 13 juli 2017 betrokken. Ook heeft het de positieve adviezen van 13 april 2016, 18 november 2016 en 12 juli 2017 van de welstand- en monumentencommissie MooiSticht bij de besluitvorming betrokken. De conclusie van deze adviezen is dat de in het bestemmingsplan opgenomen waarden niet onevenredig worden aangetast door uitvoering van de grondwerkzaamheden. Het college heeft zich daarom in het besluit van 16 oktober 2017 op het standpunt gesteld dat de aanvraag in overeenstemming is met de planregels van het bestemmingsplan.

3.3.    De Afdeling stelt met de rechtbank voorop dat het college dient te beslissen op een aanvraag zoals die is ingediend. De stellingen van [appellante] over de beweegredenen van [vergunninghouder] om een omgevingsvergunning aan te vragen, zijn voor de besluitvorming niet relevant. Op de zitting van de Afdeling hebben [vergunninghouder] en het college de aanvraag toegelicht. De Afdeling heeft aan de hand van de gewaarmerkte tekeningen vastgesteld dat het afgraven en ophogen van de gronden slechts is gericht op egalisering van de gronden en dat de gronden slechts beperkt worden verhoogd.

Het college dient op basis van de aanvraag en de verstrekte gegevens te beslissen of het de gevraagde omgevingsvergunning moet of kan verlenen. Als de aanvraag niet in strijd is met de planregels, moet het college de omgevingsvergunning verlenen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag in overeenstemming is met de planregels van het bestemmingsplan. Daarbij heeft het zich onder verwijzing naar onder meer de adviezen van Landschap Erfgoed Utrecht en MooiSticht op het standpunt gesteld dat de in het bestemmingsplan opgenomen waarden niet onevenredig worden aangetast door uitvoering van de grondwerkzaamheden. De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze adviezen niet bij zijn besluitvorming kon betrekken.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat er voor het college geen reden was om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

De gevelaanpassing en zonnepanelen

4.    [appellante] betoogt ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning voor de gevelaanpassing en het plaatsen van zonnepanelen op de wagenberging niet had mogen verlenen. In dat verband wijst zij op verschillen tussen de bouwtekeningen behorend bij de vergunning van 26 juli 2010 en de bouwtekeningen behorend bij het besluit van 6 oktober 2016. Volgens [appellante] is de nokhoogte van de wagenberging in strijd met het bestemmingsplan. De verhoging binnen het gebouw zorgt volgens [appellante] voor een verhoging van het 0-peil. [appellante] stelt dat het niet in orde is dat voor de wagenberging meermaals een (gewijzigde) vergunning wordt aangevraagd. Bovendien is er volgens [appellante] geen ondergeschikte wijziging van het op 26 juli 2010 vergunde bouwplan, zodat er opnieuw van het bestemmingsplan moet worden afgeweken.

4.1.    Ter plaatse van de wagenberging heeft het perceel de bestemming "Tuin" en de dubbelbestemmingen "Waarde - cultuurhistorie" en "Waarde - beschermd stads- en dorpsgezicht". Bij het besluit van 6 oktober 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend voor het aanpassen van de gevels en het plaatsen van zonnepanelen op het dak van de wagenberging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning ook ziet op de verdiepingsvloer.

4.2.    Voor de wagenberging is bij het besluit van 26 juli 2010 bouwvergunning met ontheffing verleend, omdat de hoogte van de wagenberging afwijkt van hetgeen volgens artikel 12, lid 12.2.1, van de planregels ter plaatse is toegestaan. De aanvraag van [vergunninghouder] waarvoor het college op 6 oktober 2016 een omgevingsvergunning heeft verleend, ziet op het wijzigen van de wagenberging. Aan de noordzijde wordt een deel van de wagenberging dat open was, voorzien van een wand met deur. Aan de zuidzijde wordt een raam toegevoegd en worden de ramen anders ingedeeld. De oostgevel wordt voorzien van een dakraam. Aan de westzijde, die aan de zijde van het perceel van [appellante] ligt, wijzigt nagenoeg niets. Verder zijn zonnepanelen op het dak voorzien en wordt een verdiepingsvloer toegevoegd. Het in bezwaar gehandhaafde en gewijzigde besluit van 6 oktober 2016 ziet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet op de betonvloer. De omgevingsvergunning ziet ook niet op een aanpassing van het peil. Het betoog van [appellante] over de bouwhoogte en het peil kan niet leiden tot vernietiging van de vergunning, omdat de aangevraagde aanpassingen daarop geen invloed hebben. Het college heeft dit op de zitting van de Afdeling uitdrukkelijk onderschreven. Ook heeft het college uitdrukkelijk bevestigd dat, voor zover op de bouwtekening een laag met vulmateriaal op de betonvloer is ingetekend en van een ander peil wordt uitgegaan, dat geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag of de verleende omgevingsvergunning.

Anders dan [appellante] voorts nog betoogt, brengt de aanvraag voor het wijzigen van de wagenberging niet met zich dat opnieuw een vergunning is vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan. Voor de wagenberging zelf is immers al een vergunning met ontheffing verleend. Het gaat hier alleen om een aanvraag om wijziging van de wagenberging die op zichzelf moet worden beoordeeld. Het stond [vergunninghouder] vrij om die in te dienen.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Drop    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

672.