Uitspraak 201808577/1/A1


Volledige tekst

201808577/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Hoogland, gemeente Amersfoort,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2018 heeft het college onder meer locatie 33427 op de hoek van de Pottenbakkerlaan en de Steenhouwerstraat te Hoogland aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: een ORAC).

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2019, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. L. Bolier, rechtsbijstandverlener te Elspeet, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Gellekom en ing. P.W.M. Wieman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij het besluit van 11 september 2018 heeft het college, door vaststelling van een locatieplan, in Hoogland concrete locaties aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Voorts heeft het de zienswijzennota "Ontwerp locatieplan ondergrondse restafvalcontainers in Hoogland" (hierna: de zienswijzennota) vastgesteld. De zienswijzennota behoort bij het vastgestelde locatieplan. Bij het besluit is locatie 33427 op de hoek van de Pottenbakkerlaan en de Steenhouwerstraat te Hoogland aangewezen als locatie voor een ORAC.

[appellant] en anderen wonen in de directe omgeving van de aangewezen locatie. Zij kunnen zich niet verenigen met de bij het bestreden besluit aangewezen locatie 33427 in de nabijheid van hun woning.

Beoordelingskader

2.    Bij de keuze voor een locatie voor ORAC’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de eventueel naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college al dan niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

2.1.    Bij het aanwijzen van locaties voor ORAC’s hanteert het college plaatsingscriteria. Deze criteria houden in:

- de afstand bedraagt niet meer dan 150 m (afstand van ondergrondse container tot perceel). Alleen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden mag hier van worden afgeweken;

- circa 100 huishoudens per ondergrondse container;

- draagvlak onder de gebruikers;

- bereikbaarheid locatie voor het ledigingsvoertuig;

- aanwezigheid van de ondergrondse infrastructuur vormt geen belemmering;

- verkeerskundige veilige situatie bij het laden/lossen;

- beheer(s)baarheid van de locatie in de openbare ruimte;

- de locatie past esthetisch in de omgeving;

- de locaties worden rolstoeltoegankelijk gemaakt.

De aangewezen locatie

3.    [appellant] en anderen betogen dat de in het locatieplan gekozen locatie 33427 in strijd is met de Afvalstoffenverordening 2015 van de gemeente Amersfoort (hierna: de Afvalstoffenverordening), omdat de afstand van de ORAC tot een aantal woningen meer bedraagt dan de in artikel 5, zesde lid, van die verordening opgenomen afstand van 150 m. Volgens [appellant] en anderen wordt met deze afstand de loopafstand bedoeld en niet de afstand hemelsbreed. Bovendien geldt, aldus [appellant] en anderen, dat zelfs indien moet worden uitgegaan van de afstand hemelsbreed, nog altijd een aantal huishoudens op grotere afstand van de ORAC zijn gelegen. Het college heeft ten onrechte niet gemotiveerd op grond waarvan er tot een afwijking van deze afstand kon worden besloten.

3.1.    De Afdeling ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat [appellant] en anderen zich met succes kunnen beroepen op artikel 5, zesde lid, van de Afvalstoffenverordening.

3.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

3.3.    Bij de beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 5, zesde lid, van de Afvalstoffenverordening, moet onderscheid worden gemaakt tussen het belang dat genoemde bepaling beoogt te beschermen en de belangen van [appellant] en anderen die deze rechtsregel inroepen.

Artikel 5, vijfde lid, van de Afvalstoffenverordening bepaalt dat de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel zodanig plaatsvindt dat sprake is van een laagdrempelige voorziening. Ingevolge het zesde lid is sprake van een laagdrempelige voorziening indien de afstand tussen het perceel waar de huishoudelijke stoffen ontstaan en de inzamelvoorziening of clusterplaats niet meer bedraagt dan 150 m. De in deze bepaling opgenomen norm strekt ertoe erin te voorzien dat iedereen op korte afstand van zijn woning zijn huishoudelijke afvalstoffen kwijt kan.

Vast staat dat de ORAC in de directe nabijheid van de woningen van [appellant] en anderen is voorzien. Het belang van [appellant] en anderen is er in dit geval dus niet in gelegen dat zij de beschikking hebben over een laagdrempelige voorziening. Voor [appellant] en anderen gaat het om het belang dat er geen verkeersonveilige situatie bij de ORAC ontstaat. Artikel 5, vijfde en zesde lid, van de Afvalstoffenverordening heeft echter niet de strekking dat belang te beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond, gelet op artikel 8:69a van de Awb, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog. De gestelde hinder als gevolg van de verkeersaantrekkende werking van de ORAC zal hierna in het kader van het betoog over de verkeersveiligheid aan de orde komen.

4.    [appellant] en anderen betogen dat de ORAC niet wordt geplaatst op een locatie die voldoet aan alle plaatsingscriteria. De ORAC is bedoeld voor meer dan de in de plaatsingscriteria genoemde 100 huishoudens. Het college had daarom een extra ORAC in Hoogland moeten plaatsen en de voorziene ORAC had dan kunnen worden verplaatst, aldus [appellant] en anderen.

4.1.    Het college heeft in zijn verweerschrift en ter zitting toegelicht dat de plaatsingscriteria geen harde criteria zijn, maar als uitgangspunten worden gehanteerd waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht. Bij de locatiekeuze voor ORAC’s wordt naar een optimale verdeling van de ORAC’s voor de hele wijk gekeken. Hoewel circa 100 huishoudens per ondergrondse container daarbij de vuistregel is, kan een optimale verdeling van de ORAC’s voor de wijk ertoe leiden dat een ORAC bedoeld is voor meer dan 100 huishoudens. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de plaatsingscriteria geen harde criteria zijn. In dit geval zijn 117 huishoudens aangesloten op de aangewezen locatie. Naar het oordeel van de Afdeling wijkt een aantal van 117 huishoudens niet zodanig af van het uitgangspunt van circa 100 huishoudens per ondergrondse container, dat het college niet meer in redelijkheid tot aanwijzing van deze ORAC heeft kunnen komen of dat het college tot plaatsing van een extra ORAC in de wijk Hoogland had moeten overgaan.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] en anderen betogen voorts dat voor de locatie geen draagvlak onder de gebruikers bestaat, hetgeen volgt uit het grote aantal zienswijzen en appellanten.

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende draagvlak bestaat onder de omwonenden. Het college heeft in zijn verweerschrift en ter zitting toegelicht dat in 2011 en 2016 pilots zijn uitgevoerd waaruit naar voren is gekomen dat voor het systeem van omgekeerde inzameling als zodanig voldoende draagvlak aanwezig is. Ten aanzien van deze specifieke locatie heeft het college toegelicht dat het aantal ingediende zienswijzen en appellanten niet dusdanig afwijkt van het aantal zienswijzen dat over andere locaties wordt ingediend, dat niet meer kan worden aangenomen dat voor deze locatie voldoende draagvlak bestaat. Niet gesteld of gebleken is dat deze toelichting van het college onjuist is. De Afdeling kan het college dan ook volgen in diens standpunt dat voor deze locatie voldoende draagvlak bestaat.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] en anderen betogen dat plaatsing van de ORAC tot een verkeersonveilige situatie leidt, onder meer omdat bij lediging van de ORAC de fietsoversteekplaats wordt geblokkeerd en het aantal vervoersbewegingen van gemotoriseerde voertuigen toeneemt doordat mensen hun afval met de auto wegbrengen. Daarnaast ontbreekt een verkeerskundige rapportage, aldus [appellant] en anderen.

6.1.    Het college heeft in de zienswijzennota aangegeven dat de locatie door medewerkers van ROVA en door een verkeerskundige van de gemeente is beoordeeld en dat uit die analyse, die niet op schrift is gesteld, is gebleken dat de containerlocatie de doorstroming niet belemmert en voldoende veilig is voor alle verkeersdeelnemers. Ter zitting heeft het college in dit verband nader toegelicht dat de verkeerskundige al bij de ontwerpfase van het locatieplan is betrokken en in die fase bekijkt of een bepaalde locatie vanuit verkeerskundig oogpunt geschikt is voor de plaatsing van een ORAC. Deze verkeerskundige maakt deel uit van een projectgroep waarin onder meer verkeerskundige aspecten worden meegenomen die naar aanleiding van inloopavonden en zienswijzen dor omwonenden naar voren zijn gebracht. Dit kan ertoe leiden dat alsnog voor een andere locatie wordt gekozen. In dit geval is volgens het college gebleken dat de locatie niet tot een verkeersonveilige situatie leidt. Volgens het college worden de weg en de fietsoversteekplaats bij de lediging van de ORAC niet geheel geblokkeerd. De gedeeltelijke blokkade van de weg is slechts van korte duur en volgens het college niet zodanig dat dit tot een onveilige verkeerssituatie leidt. Volgens het college is niet uitgesloten dat de ORAC een verkeersaantrekkende werking heeft, maar kan de weg deze extra verkeersbewegingen aan.

Uit het voorgaande volgt dat en op welke wijze het college de verkeersveiligheid bij de locatiekeuze heeft betrokken. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de analyse van de verkeerskundige van de gemeente. Het college onderkent de gevolgen van de verkeersaantrekkende werking van een ORAC ter plaatse, maar heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daardoor geen verkeersonveilige situatie ontstaat. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet voor deze locatie heeft kunnen kiezen.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] en anderen betogen ten slotte dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de ORAC esthetisch in de omgeving past.

7.1.    Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat de ORAC, gelet op de afmetingen, vorm en kleurstellingen ervan, passend is binnen het straatbeeld, zodat de container esthetisch in de omgeving past. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de esthetiek niet in redelijkheid voor deze locatie kon kiezen.

Het betoog faalt.

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

531-842.