Uitspraak 201902479/1/A1


Volledige tekst

201902479/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Epe,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2019 in zaak nr. 18/4513 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2018 heeft het college bij [appellanten] een bedrag van € 35.000,- aan verbeurde dwangsommen ingevorderd wegens het niet naleven van een bij besluit van 3 mei 2017 opgelegde last onder dwangsom.

Bij besluit van 11 juli 2018 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 februari 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2019, waar [appellant A], bijgestaan door B.J. Driessen, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer en N. Boeve, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vader van [appellant A] is eigenaar van recreatiewoningen op het [vakantiepark], gelegen aan de [locatie] te Epe. Eén van de woningen op het vakantiepark betreft de recreatiewoning met nummer […]. Volgens het college woonden [appellanten] hier permanent. Ter plaatse golden ten tijde van belang de bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Buitengebied, vierde partiële herziening". Op het perceel rustte de bestemming "Recreatie- Verblijfsrecreatie". Op gronden met deze bestemming is het niet toegestaan om de recreatiewoning permanent te bewonen. Bij besluit van 3 mei 2017 heeft het college [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf te beëindigen en beëindigd te houden. Aan deze last is een dwangsom van € 5.000,- per vier weken, tot een maximum van € 50.000,-, verbonden. Bij besluit van 8 maart 2018 heeft het college besloten tot invordering van door [appellanten] verbeurde dwangsommen van € 35.000,-. Het college heeft op basis van 28 controles en het feit dat [appellanten] sinds 3 maart 2017 in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) staan ingeschreven op het adres [locatie] te Epe geconstateerd dat [appellanten] niet aan de last hebben voldaan. [appellanten] betwisten dit.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die in onderlinge samenhang bezien het vermoeden rechtvaardigen dat [appellanten] de recreatiewoning in de periode van 24 augustus 2017 tot en met 7 maart 2018 permanent hebben bewoond. Het college was bevoegd om over te gaan tot invordering van € 15.000,- voor de dwangsommen die zijn verbeurd op 14 december 2017, 11 januari 2018 en 8 februari 2018. De bevoegdheid om tot invordering over te gaan van een viertal andere dwangsommen is naar het oordeel van de rechtbank verjaard. Verder doen zich naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat het college van invordering van de op 14 december 2017, 11 januari 2018 en 8 februari 2018  verbeurde dwangsommen had moeten afzien.

Beoordeling hoger beroep

3.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij het dwangsombesluit van 3 mei 2017 niet hebben ontvangen. Hiertoe voeren zij aan dat indien zij het dwangsombesluit wel zouden hebben ontvangen, zij daartegen bezwaar zouden hebben gemaakt.

3.1.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het college het besluit van 3 mei 2017 per aangetekende post heeft verzonden naar het adres [locatie] te Epe, op welk adres [appellanten] staan ingeschreven in de Brp. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank het besluit naar het juiste adres gestuurd. De vader van [appellant A], die op dat adres woont, heeft getekend voor ontvangst van de brief. [appellanten] hebben met de enkele stelling dat zij het besluit van 3 mei 2017 niet hebben ontvangen, niet gemotiveerd waarom voormeld oordeel van de rechtbank onjuist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dwangsombesluit op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden.

Het betoog faalt.

4.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij de recreatiewoning niet permanent hebben bewoond in de periode van 24 augustus 2017 tot en met 7 maart 2018 en dat het college derhalve onbevoegd was om tot invordering van de dwangsommen over te gaan. Hiertoe voeren zij aan dat zij zich op 3 maart 2017 niet hebben ingeschreven in de Brp op het adres [locatie], chaletnummer […]. Verder is het interview van 29 november niet gedateerd, zodat het niet als bewijs bruikbaar is. Volgens [appellanten] zijn zij slechts vier keer tijdens een controle aangetroffen in de recreatiewoning, die zij enkel voor rust en ontspanningsmomenten gebruikten.

4.1.    Niet is geschil is dat [appellanten] sinds 3 maart 2017 in de Brp staan ingeschreven op het adres [locatie]. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling levert de inschrijving in de Brp in het algemeen een aanwijzing op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:981. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de inschrijving op het adres [locatie], waar ook de ouders van [appellant A] wonen, niet dat [appellanten] ook op dat adres hun hoofdverblijf hebben, omdat op dat adres tientallen personen staan ingeschreven vanwege het feit dat het niet mogelijk is om op een specifiek nummer van een recreatiewoning in te schrijven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de inschrijving in de Brp op het adres [locatie] niet betekent dat [appellanten] hun hoofdverblijf ook op dit adres hebben.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Het niet volledig voldoen aan deze vereisten betekent niet in alle gevallen dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling als hier bedoeld ontbreekt. Ook op basis van ander bewijsmateriaal, zoals foto’s, kan een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden plaatsvinden.

4.3.    Aan het besluit tot invordering heeft het college 28 controles van een toezichthouder van de gemeente ten grondslag gelegd. De controles zijn uitgevoerd in de periode van 14 augustus 2017 tot en met 6 februari 2018. De bevindingen van de controles geven steeds blijk van een bewoonde indruk van de recreatiewoning. Zo is de auto van [appellant A] 22 keer aangetroffen bij de recreatiewoning en 1 keer in de directe nabijheid van de recreatiewoning. De scooter van [appellant B] is 13 keer aangetroffen bij de recreatiewoning. Meermaals is in de vroege ochtend of ’s avonds laat geconstateerd dat de binnenverlichting dan wel de tv in de recreatiewoning aanstond. Verder is [appellant A] op 9 oktober 2017 en 18 januari 2018 aangetroffen in de recreatiewoning. Op diverse momenten is de aanwezigheid van een vrouw in de recreatiewoning geconstateerd. Op die momenten was ook de scooter van [appellant B] aanwezig bij de recreatiewoning. Gelet hierop heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellanten] de recreatiewoning niet recreatief, maar voor permanente bewoning en dus als hun hoofdwoonverblijf gebruikten. Dat het interview van 29 november niet is gedateerd doet aan het voorgaande niet af, omdat de overige controlerapporten, die wel zijn ondertekend en gedateerd, in onderlinge samenhang bezien, maken dat aannemelijk is dat [appellanten] de recreatiewoning permanent bewoonden.

4.4.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de recreatiewoning in de periode van 24 augustus 2017 tot en met 7 maart 2018 voor permanente bewoning werd gebruikt.

Het betoog faalt.

5.    [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien. Hiertoe voeren zij aan dat hun financiële situatie het betalen van de dwangsommen niet mogelijk maakt.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, hoeft het bestuursorgaan bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.

5.2.    [appellanten] hebben niet met stukken of andere middelen aannemelijk gemaakt dat zij onvoldoende financiële draagkracht hebben als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat hun financiële situatie geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.

Het betoog faalt.

6.    [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Zij voeren daartoe aan dat in andere gelijke gevallen wel is afgezien van invordering of is overgegaan tot matiging.

6.1.    [appellanten] hebben het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet nader onderbouwd. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellanten] op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Hoogvliet    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

531-935.