Uitspraak 201805209/1/A1


Volledige tekst

201805209/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te Hillegom,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/5781 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het college de omgevingsvergunning voor de inrichting aan de [locatie] te Hillegom ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op het houden van 714 vleesvarkens.

Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Velden, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Voor de inrichting van [appellant] aan de [locatie] te Hillegom is op 14 maart 1995, gewijzigd op 17 juli 2006, een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning, nu omgevingsvergunning, heeft betrekking op het verwerken van afgekeurde zuivelproducten voor de productie van diervoeder en het houden van 714 vleesvarkens.

Het college heeft de omgevingsvergunning gedeeltelijk ingetrokken, omdat gedurende meer dan drie jaar geen vleesvarkens in de inrichting zijn gehouden.

Gedeeltelijke intrekking van de vergunning

2.    Artikel 2.33, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

a. gedurende drie jaar, […], geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;

[…]."

3.    Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 10 juli 2017 gedurende een periode van ten minste drie jaar geen vleesvarkens meer in de inrichting werden gehouden. In zoverre zijn dus gedurende drie jaar geen handelingen verricht met gebruikmaking van de in 1995 verleende vergunning. Het college was daarom bevoegd om de omgevingsvergunning, voor zover deze het houden van vleesvarkens toestond, in te trekken.

Overleg

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er vele jaren overleg met de gemeente is geweest over een nieuwe invulling van het perceel, waaronder het houden van andere diersoorten. Door gedeeltelijke intrekking van de vergunning heeft het college het zicht op de exploitatie van een veehouderij binnen de inrichting tot nul gereduceerd. Volgens haar is het intrekkingsbesluit een vorm van onfatsoenlijk en onbehoorlijk bestuur en is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op dit aspect.

4.1.    In het besluit tot intrekking is naar aanleiding van een zienswijze van [appellant] ingegaan op het overleg over invulling van het perceel. Daaruit blijkt dat het college zich op het standpunt stelt dat het geen rekening met de mogelijk toekomstige ontwikkelingen hoefde te houden, omdat deze onvoldoende concreet zijn. In de schriftelijke uiteenzetting heeft het college  toegelicht dat de afgelopen jaren verschillende oriënterende en verkennende gesprekken zijn gevoerd over de bouw van ongeveer acht greenportwoningen op de [locatie]. Besloten is om niet tot de bouw over te gaan, omdat dit in strijd met de Structuurvisie van de gemeente zou zijn. Volgens het college is tijdens deze overleggen niet gesproken over het houden van andere dieren.

4.2.    De Afdeling overweegt dat [appellant] zelf heeft besloten te stoppen met het houden van vleesvarkens. Het college heeft daar niet op aangedrongen en de beslissing om te stoppen hield ook geen verband met de verkennende gesprekken over invulling van het perceel. Er zijn verder geen concrete plannen voor het houden van paarden of andere dieren, daargelaten of hierover met de gemeente is gesproken en of dit planologisch mogelijk is. Onder deze omstandigheden heeft het college in de gevoerde gesprekken met de gemeente in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de vergunning gedeeltelijk in te trekken.

4.3.    De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op het betoog over het overleg met de gemeente. Gelet op het vorenstaande leidt dit betoog echter niet tot het door [appellant] daarmee beoogde doel.

Gevolgen voor overblijvende activiteiten

5.    [appellant] betoogt dat het college er zorg voor moet dragen dat de activiteiten van de inrichting, na de gedeeltelijke intrekking van de vergunning, op een planologisch passende wijze kunnen worden gecontinueerd. De resterende activiteiten zijn volgens haar in strijd met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat het college met dit aspect onvoldoende rekening heeft gehouden.

5.1.    De rechtbank deelt niet het standpunt van [appellant] dat ten gevolge van de gedeeltelijke intrekking van de vergunning slechts bedrijfsmatige activiteiten resteren die in strijd zijn met het bestemmingsplan en daarom tegelijkertijd een planologische wijziging had moeten plaatsvinden. Nu [appellant] er destijds zelf voor heeft gekozen om geen vleesvarkens meer te houden, had zij het college volgens de rechtbank kunnen verzoeken om de gewijzigde bedrijfsvoering planologisch mogelijk te maken. De rechtbank is niet gebleken dat het college op voorhand niet wenst mee te werken aan een wijziging van de bestemming ter plaatse.

5.2.    De Afdeling overweegt dat de ruimtelijke situatie niet wijzigt door de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning, aangezien in de inrichting al jaren geen varkens meer werden gehouden. Indien de resterende activiteiten in strijd zijn met de ter plaatse geldende beheersverordening "De Polders", die op 17 oktober 2013 door de raad van de gemeente Hillegom is vastgesteld en op 3 november 2013 in werking is getreden, dan is dat dus niet een gevolg van de intrekking. Het college heeft daarin dan ook geen belemmering hoeven zien voor gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning. Zoals de rechtbank heeft overwogen, ligt het op de weg van [appellant] om ervoor te zorgen dat de gewijzigde bedrijfsvoering in overeenstemming met de geldende bestemming is en zo nodig te verzoeken om wijziging van die bestemming.

5.3.    Het betoog faalt

Financiële belangen

6.    [appellant] betoogt dat het college onvoldoende gewicht aan haar financiële belangen heeft toegekend. Zij bestrijdt de overwegingen van de rechtbank over de door haar geleden schade. Volgens haar is een direct gevolg van de intrekking dat het voor haar niet meer mogelijk is om een andere agrarische activiteit binnen haar inrichting uit te oefenen. De stelling van de rechtbank dat het feitelijk op dit moment niet meer mogelijk is vleesvarkens te houden, is volgens haar onjuist. Voor het houden van vleesvarkens zouden uitsluitend de betonnen roosters aangepast moeten worden en zou een filterkast moeten worden geplaatst.

6.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de huidige bedrijfssituatie zonder het houden van vleesvarkens reeds enige tijd bestaat en dat het momenteel feitelijk ook niet meer mogelijk is om vleesvarkens te houden. Daarom is volgens de rechtbank niet gebleken dat de intrekking van de vergunning voor die activiteiten tot financieel nadeel voor [appellant] zou leiden. De rechtbank acht daarom ook niet aannemelijk dat sprake is van zwaarwegende financiële belangen waarmee het college bij de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning rekening had moeten houden.

6.2.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft betoogd geen aanleiding voor een ander oordeel. De stallen zijn omgebouwd tot opslagloodsen en er worden al jaren geen vleesvarkens meer in de inrichting gehouden. [appellant] stelt dat de gedeeltelijke intrekking haar beperkt in de keuzes voor toekomstige activiteiten, zo begrijpt de Afdeling haar betoog. [appellant] heeft echter niet duidelijk kunnen maken welke concrete plannen zij heeft die planologisch mogelijk zijn en die door de gedeeltelijke intrekking van de vergunning niet door kunnen gaan.

6.3.    Het betoog faalt.

Mediation

7.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft nagelaten te beproeven of mediation in dit geval passend is, overweegt de Afdeling dat de rechtbank diende te beslissen op het door [appellant] ingestelde beroep. De rechtbank hoeft partijen geen mediation aan te bieden of voor te stellen.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Drop    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

148.