Uitspraak 201901777/1/A1


Volledige tekst

201901777/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Zeist,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2019 in zaak nr. 18/3336 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [Autoschadeherstelbedrijf] op het perceel [locatie] in Zeist (hierna: het perceel) afgewezen.

Het college heeft ingestemd met het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om rechtstreeks beroep in te stellen.

Bij uitspraak van 20 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 18 juli 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2019, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. T. Pothast, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J. Kolff, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij brief van 22 mei 2018 hebben [appellant A] en [appellant B] het college gevraagd om handhavend op te treden tegen de activiteiten van het autoschadeherstelbedrijf, omdat die activiteiten volgens hen in strijd zijn met het bestemmingsplan. [appellant A] en [appellant B], die boven het bedrijf wonen, ondervonden ten tijde van de besluitvorming overlast van de activiteiten van het autoschadeherstelbedrijf, onder meer wat betreft geur en geluid.

2.    Het college heeft het verzoek om handhavend optreden tegen de activiteit "herstellen van auto’s" bij het besluit van 18 juli 2018 afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het autoschadeherstelbedrijf niet in strijd met het bestemmingsplan handelt.

3.    De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen overtreding is, zodat het college niet bevoegd is over te gaan tot handhavend optreden.

Bestemmingsplan

4.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Zeist Noord". Volgens de verbeelding heeft het perceel de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "garage".

Artikel 8, lid 8.1, van de planregels luidt: "De als "Gemengd" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de hierna aangegeven doeleinden, op de daarbij aangegeven plaatsen:

b. garagebedrijf op de begane grond ter plaatse van de aanduiding "garage",

c. bij een en ander behorende binnenplaatsen, tuinen en groenvoorzieningen,

d. bij een en ander behorende in- en uitritten, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en andere voorzieningen, waaronder begrepen nutsvoorzieningen."

Bespreking hoger beroep

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van een overtreding waartegen het college handhavend moet optreden. Het begrip garagebedrijf is in de planregels niet gedefinieerd. Voor een uitleg van dat begrip heeft de rechtbank volgens [appellant A] en [appellant B] ten onrechte aansluiting gezocht bij de plantoelichting, aangezien de bestemming en de planregels helder zijn. Volgens [appellant A] en [appellant B] moet het autoschadeherstelbedrijf worden aangemerkt als een autoplaatwerkerij of een autospuiterij als vermeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten, die ter plaatse niet is toegestaan omdat een dergelijke functieaanduiding ontbreekt.

5.1.    Op het perceel is sinds 1958 een bedrijf aanwezig dat autoschade repareert door onder meer het uitdeuken en spuiten van auto’s. Dergelijke werkzaamheden vonden plaats ten tijde van het besluit van 18 juli 2018. Omstreeks september 2018 is het bedrijf - al dan niet tijdelijk - beëindigd. Het autoschadeherstelbedrijf was ter plaatse van de functieaanduiding "garage" op de verbeelding aanwezig en in gebruik ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. De begrippen garage en garagebedrijf zijn in de planregels niet gedefinieerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682), zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan - of zoals hier het gebruik - in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende regels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. In artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "garage" een garagebedrijf is toegestaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld, zoals het ook op de zitting van de Afdeling heeft toegelicht, dat de activiteiten van het autoschadeherstelbedrijf in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Ook heeft het college toegelicht dat het autoschadeherstelbedrijf al jarenlang ter plaatse is gevestigd en dat de bedrijfsactiviteiten de afgelopen jaren niet noemenswaardig zijn veranderd. Op de zitting van de Afdeling is vastgesteld dat in de Dikke Van Dale als definitie van garage is opgenomen: "[…] bedrijf dat bepaalde diensten (mbt. motorvoertuigen) verleent en reparaties aan motorvoertuigen verricht". Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de bedrijfsactiviteiten van het autoschadeherstelbedrijf worden geschaard onder reparaties die in een garage(bedrijf) plaatsvinden. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat het uitdeuken en spuiten van auto’s niet is toegestaan vanwege het ontbreken van een dergelijke functieaanduiding op de verbeelding. De begrippen autoplaatwerkerij en autospuiterij komen namelijk alleen voor in de Staat van bedrijfsactiviteiten en zijn niet als functieaanduiding op de verbeelding opgenomen. Aan de Staat van bedrijfsactiviteiten komt in zoverre niet de betekenis toe die [appellant A] en [appellant B] daaraan hechten. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van het autoschadeherstelbedrijf zoals het uitdeuken en spuiten van auto’s in overeenstemming is met hetgeen op grond van artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder b, van de planregels ter plaatse is toegestaan. De Afdeling deelt dan ook de conclusie van de rechtbank.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Drop    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

672.