Uitspraak 201900860/1/A1


Volledige tekst

201900860/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018 in zaak nr. 17/7311 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2017 heeft het college aan Nicolaas Witsen OG B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de verbouwing van het pand op het perceel Nicolaas Witsenstraat 4 te Amsterdam.

Bij besluit van 17 november 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Nicolaas Witsen heeft ook een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2019, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Luttik, zijn verschenen. Ook is ter zitting Nicolaas Witsen OG, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op het perceel bevindt zich Hotel Nicolaas Witsenstraat. Dat hotel bestaat uit drie naast elkaar gelegen panden, gelegen aan de Nicolaas Witsenstraat 4, 6 en 8. [appellante] is eigenaar van het pand naar het hotel, gelegen aan de [locatie]. [appellante] vreest voor (water)overlast als gevolg van het uitvoeren van het bouwplan.

2.    Het bouwplan voorziet in het wijzigen van de begane grond, entree en kelder van het pand. De kelder zal worden uitgediept zodat er kan worden gestaan. In de kelder is onder meer een ontbijtzaal voorzien. In de kelder en op de begane grond komen in totaal drie nieuwe kamers. Verder zal de entree worden vernieuwd en zal een aantal ramen worden toegevoegd in de plint van de gevel.

3.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Zuidelijke Binnenstad", waarin het perceel de bestemming "Gemengd - 1.5" heeft en de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" met de bouwaanduidingen "ensembles" en "orde 2". Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 13, lid 13.4.2, van de planregels.

4.    Artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder h, van de planregels luidt:

"De voor "Gemengd - 1.5" aangewezen gronden zijn bestemd voor horeca 5 (hotel) in alle bouwlagen."

Lid 13.2.7 luidt:

"Het construeren van ondergrondse bouwlagen is niet toegestaan."

Lid 13.4.2 luidt:

"[…] Het dagelijks bestuur is bevoegd bij omgevingsvergunning afwijken van […] het bepaalde in artikel 13.2.7 en voor zover van toepassing in de artikelen 13.2.2 onder b en 13.2.3 onder a, voor de bouw van een kelder met een maximum van twee bouwlagen, indien en voor zover uit geohydrologisch onderzoek blijkt dat de kelder geen verslechtering van de huidige grondwatersituatie (stand en water) tot gevolg heeft en niet leidt tot een vermindering of tenietdoening van het waterkerend vermogen van waterkeringen en voldoet aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam."

Bespreking hoger beroep

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het bestemmingsplan voor afwijking. Daartoe voert hij aan dat het geohydrologisch onderzoek ten onrechte niet ter toetsing aan Waternet is voorgelegd. Bovendien voldoet het onderzoek niet. Volgens [appellante] kan er niet worden geconcludeerd dat er geen nadelige effecten zijn op de grondwaterstand.

5.1.    Bij de aanvraag voor het bouwplan is een onderzoeksrapport gevoegd van Tjaden adviesbureau voor grondmechanica (hierna: Tjaden) van 8 februari 2017. In dat rapport is onder meer geconcludeerd dat de grondwaterstroming door de werkzaamheden nauwelijks wordt beïnvloed en dat het verdiepen niet zal leiden tot opstuwing van grondwater. Op de zitting van de rechtbank heeft het college het onderzoek toegelicht. Ook heeft het college toegelicht dat Waternet voor stadsdeel Centrum een standaard grondwateradvies heeft uitgebracht en dat het onderzoek van Tjaden aan Waternet is voorgelegd. Waternet heeft verklaard dat alle grondwateraandachtsgebieden bij kelderbouw nader zijn bekeken en dat is gebleken dat voor het hele stadsdeel het standaard grondwateradvies kan worden afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften over de geohydrologie overeenkomen met het standaard grondwateradvies van Waternet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de effecten van het bouwplan op het grondwater.

5.2.    Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit de planregels niet dat advies moet worden gegeven door Waternet. Alleen al daarom kan het betoog niet slagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2636), zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis, dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. In dit geval volgt uit artikel 13, lid 13.4.2, van de planregels dat uit geohydrologisch onderzoek moet blijken dat de kelder geen verslechtering van de huidige grondwatersituatie (stand en water) tot gevolg heeft en niet leidt tot een vermindering of tenietdoening van het waterkerend vermogen van waterkeringen en voldoet aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam. Die planregel is niet onduidelijk. Aan de plantoelichting komt daarom in zoverre geen betekenis toe. Alleen al daarom faalt het betoog van [appellante] dat het geohydrologisch onderzoek ten onrechte niet ter toetsing aan Waternet is voorgelegd, daargelaten dat uit het dossier en de toelichting van het college volgt dat Waternet is geconsulteerd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standaard grondwateradvies in deze situatie niet van toepassing is.

In de door [appellante] geplaatste kanttekeningen bij het geohydrologisch onderzoek ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet kon concluderen dat het bouwplan geen nadelige effecten heeft op het grondwater. Daarbij betrekt de Afdeling dat het college in de schriftelijke uiteenzetting heeft verwezen naar het rapport van 5 juni 2018 van het funderingsonderzoek dat BaVib heeft uitgevoerd, waarbij eveneens metingen naar het grondwaterpeil zijn gedaan en die hetzelfde beeld geven als in het rapport van Tjaden. Ook heeft het college verwezen naar het rapport van het geotechnisch bodemonderzoek van 7 juni 2018, dat is uitgevoerd door Geo-Supporting B.V.

De conclusie is dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13, lid 13.4.2, van de planregels is voldaan.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor), omdat Nicolaas Witsen daar niet om heeft gevraagd. Het college heeft op de aanvraag beslist zonder dat het over voldoende gegevens beschikte.

6.1.    Artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Mor luidt:

"In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd: gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft."

Het tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, luidt:

"Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, voor de bestaande situatie. Dit betreft:

a. tekeningen van de definitieve hoofdopzet van de constructie van alle verdiepingen inclusief globale maatvoering;

b. schematisch funderingsoverzicht of palenplan met globale plaatsing, aantallen en paalpuntniveaus, inclusief globaal grondonderzoek waaruit de draagkracht van de ondergrond blijkt."

6.2.    Het college heeft gesteld dat Nicolaas Witsen tijdens één van meerdere overleggen mondeling heeft verzocht om latere aanlevering. De Afdeling acht dit aannemelijk. Artikel 2.7 van de Mor biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om bepaalde gegevens later over te leggen. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3287, terecht heeft overwogen moet er op het moment van vergunningverlening duidelijkheid bestaan over de hoofdlijn van de constructie. Het is aan het college om te beoordelen of er voldoende gegevens en stukken bij de aanvraag zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te nemen. Bij de aanvraag hoort het rapport van EversPartners van 23 september 2016 dat een schematisch funderingsoverzicht bevat, alsmede constructieve berekeningen en geotechnisch advies waaruit de grondsamenstelling blijkt. Het college heeft hierover advies gevraagd aan de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. De adviseur constructieve veiligheid van de Omgevingsdienst heeft bij brief van 10 januari 2017 gesteld dat aannemelijk is gemaakt dat de hoofdlijnen van de constructie voldoen aan de daaraan te stellen eisen en dat als voorwaarde aan de omgevingsvergunning moet worden gesteld dat er een palenplan moet worden ingediend. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2.7 van de Mor.

Het betoog faalt.

7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning ook had moeten worden getoetst aan het Overnachtingsbeleid van de gemeente Amsterdam omdat het hotel wordt uitgebreid. Ook betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college niet in redelijkheid een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, gelet op de belangen van omwonenden. [appellante] stelt dat de ruimtelijke effecten van het bouwen in ondergrondse bouwlagen niet zijn onderzocht en onvoldoende zijn gemotiveerd. In dit geval leidt de verhoging van de gebruiksvloeroppervlakte tot een verhoging van het bezoekersaantal en dus tot een verhoging van de overlast. Door de wijziging van de entree zal de horeca op de begane grond zichtbaar worden voor voetgangers en zal ook om die reden het bezoekersaantal toenemen. Ook stelt [appellante] dat schade zal ontstaan als gevolg van het uitdiepen van de kelder.

7.1.    Het college heeft alleen van het bestemmingsplan afgeweken in verband met de uitbreiding van het bouwvolume ondergronds. Ook de kelder mocht al gebruikt worden voor hoteldoeleinden. Ter plaatse is immers een hotel op alle bouwlagen toegestaan zonder dat een maximaal aantal kamers is gesteld. Van dat gegeven dient het college uit te gaan. Het Overnachtingsbeleid ziet op hotelinitiatieven op plekken waar het bestemmingsplan dat niet toestaat. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 17 november 2017 terecht op het standpunt gesteld dat er gelet op de bestemming "Gemengd - 1.5" in dit geval niet aan het Overnachtingsbeleid hoeft te worden getoetst.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er naar verwachting geen schade zal ontstaan aan het pand van [appellante] als gevolg van realisering van het bouwplan. Op termijn zou het realiseren van een nieuwe fundering onder het pand van Nicolaas Witsen volgens het college kunnen leiden tot zettingsverschillen ter plaatse van de scheidingmuur met [appellante], omdat het pand van Nicolaas Witsen niet (meer) zakt en het pand van [appellante] nog wel. Dat kan volgens het college echter niet leiden tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat het realiseren van een nieuwe fundering in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012 of leidt tot onevenredige overlast. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwen in de kelder of het wijzigen van de entree ertoe leidt dat ter plaatse niet langer aan aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Drop    w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019

672.