Uitspraak 201809432/1/R1


Volledige tekst

201809432/1/R1.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Swifterbant, gemeente Dronten,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Swifterbant, gemeente Dronten,

3.    Algemene vereniging voor Dorpsbelang Swifterbant, gevestigd te Swifterbant, gemeente Dronten (hierna: Dorpsbelang Swifterbant),

4.    [appellant sub 4] en anderen, wonend te Swifterbant, gemeente Dronten,

5.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend te Swifterbant, gemeente Dronten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]),

en

1.    de minister van Economische Zaken en Klimaat en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de ministers),

2.    het college van burgemeester en wethouders van Dronten,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2018 hebben de ministers het rijksinpassingsplan "Windplan Blauw" vastgesteld (hierna: het RIP).

Bij onderscheiden besluiten van 5 oktober 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders aan Nuon Wind Development B.V., IJsselmeerwinT B.V., ElandwinT B.V., KlokbekerwinT B.V., RendierwinT B.V. op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen, oprichten en in werking hebben van windturbines die deel uitmaken van het Windplan Blauw voor een periode van 25 jaar.

[appellant sub 1], [appellanten sub 2], Dorpsbelang Swifterbant, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] hebben beroep ingesteld tegen het RIP.

Dorpsbelang Swifterbant, [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] hebben beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunningen.

De ministers en het college van burgemeester en wethouders hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellanten sub 2], Dorpsbelang Swifterbant, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], de ministers en het college van burgemeester en wethouders hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders de verleende omgevingsvergunning met nummer U18.011270/VHV/RK voor twee windturbines aan de Rivierduintocht, RD10 en RD11, gewijzigd.

Bij besluit van 24 mei 2019 hebben de ministers het RIP gewijzigd vastgesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2019, waar [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], allen bijgestaan door mr. J.G.L. van Nus en mr. S.J. de Haan, beiden advocaat te Amsterdam, [appellant sub 1], Dorpsbelang Swifterbant, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], de ministers, vertegenwoordigd door mr. J.H. Keinemans, mr. M.D. van Gils, mr. L. el Maach en drs. I.F. Huizing, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door D. Heldoorn, R. Koorndijk en J. van de Heijning, bijgestaan door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Nuon Wind Development B.V., SwifterwinT B.V., IJsselmeerwinT B.V., ElandwinT B.V., KlokbekerwinT B.V., RendierwinT B.V. en RivierduinwinT B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [gemachtigde C], [gemachtigde D] en [gemachtigde E], bijgestaan door [gemachtigde F], gehoord.

[appellant sub 1] heeft zonder bezwaar na de zitting nadere stukken ingediend.

Overwegingen

INLEIDING

1.    De bestreden besluiten maken de oprichting van het Windplan Blauw mogelijk met bijbehorende voorzieningen. Dit windpark is voorzien in het noorden van Flevoland. Het RIP voorziet in 61 nieuwe windturbines en in de sanering van 74 bestaande windturbines. Het RIP en de uitvoeringsbesluiten zijn gecoördineerd voorbereid. Nuon Wind Development B.V., IJsselmeerwinT B.V., ElandwinT B.V., KlokbekerwinT B.V., RendierwinT B.V. zijn de gezamenlijke initiatiefnemers van het windplan.

2.    Op de verbeelding van het plan zijn 61 bouwvlakken opgenomen waaraan de bestemming "Bedrijf - Windturbinepark" is toegekend. Per bouwvlak mag één windturbine worden gebouwd. De nieuwe windturbines hebben een vermogen tussen 200 en 300 MW. Het plan valt uiteen in twee deelgebieden, een deelgebied in het IJsselmeer en een deelgebied op het land. Het deelgebied op land wordt gekenmerkt door een grootschalig agrarisch productielandschap. Hier zijn vier lijnopstellingen voorzien. Twee lijnopstellingen zijn ten westen van het dorp Swifterbant gepland (te weten: Rivierduintocht en Klokbekertocht) en twee zijn ten oosten van Swifterbant voorzien (te weten: Elandtocht en Rendiertocht). Deze vier lijnopstellingen zijn noord-zuid georiënteerd. Voor de toekomstige windturbines van de lijnopstellingen Rivierduintocht en Klokbekertocht geldt een maximale tiphoogte van 213 m. Voor de toekomstige windturbines van de lijnopstellingen Elandtocht en Rendiertocht is een maximale tiphoogte van 248 m toegestaan.

3.    Bij de vaststelling van het RIP is de situering van de meest zuidelijke turbines van de lijnopstelling Rivierduintocht - te weten: RD 01 t/m RD 04 - aangepast ten opzichte van het ontwerp-RIP. Deze turbines zijn 80 m opgeschoven in westelijke richting en komen daarmee verder van Swifterbant te liggen. Twee van deze turbines die in het ontwerpplan in het Swifterbos waren gepland, zijn op grond van het vastgestelde RIP daar niet meer voorzien.

4.    [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen, wonen in  Swifterbant en vrezen als gevolg van het windpark een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Dorpsbelang Swifterbant komt in beroep ook op voor de belangen van bewoners van Swifterbant. Deze appellanten kunnen zich met name niet verenigen met de vijf meest zuidelijke windturbines van de lijnopstelling Rivierduintocht. Van de 61 voorziene windturbines zijn die windturbines het dichtst bij Swifterbant gesitueerd. [appellant sub 5] kan zich ook niet verenigen met de lijnopstelling Elandtocht.

OPZET UITSPRAAK

5.    De Afdeling zal hierna eerst ingaan op de ontvankelijkheid van de beroepen. Vervolgens worden de inhoudelijke beroepsgronden behandeld. Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde:

6.    De (wettelijke) bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

PARTIJSTELLING

7.    In haar nadere stuk van 19 juni 2019 heeft Van Nus laten weten dat zij zich tevens als vertegenwoordiger stelt voor Dorpsbelang Swifterbant.

Dorpsbelang Swifterbant heeft bij brief van 20 juli 2019 laten weten zich niet door Van Nus te willen laten vertegenwoordigen.

ONTVANKELIJKHEID

[appellant sub 4] en anderen

8.    Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is namens verscheidene personen ingediend.

8.1.    Uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb volgt dat slechts beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die tegen de ontwerpbesluiten tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Van de omstandigheid dat aan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten niet tijdig een zienswijze naar voren te hebben gebracht, is niet gebleken.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], is niet-ontvankelijk.

Leden van Dorpsbelang Swifterbant

8.3.    Zoals blijkt uit het nadere stuk van [appellant sub 5] van 19 juni 2019 wordt het beroep tevens ingediend namens individuele leden van Dorpsbelang Swifterbant van wie zijn genoemd [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]. Uit artikel 6:7 van de Awb volgt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. De in artikel 8:1, gelezen in verbinding met artikel 6:7 van de Awb neergelegde regeling voor het instellen van beroep brengt met zich dat de identiteit van degene die beroep heeft ingesteld kenbaar moet zijn voor het einde van de beroepstermijn.

8.4.    De Afdeling stelt vast dat alleen van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] de identiteit kenbaar is gemaakt. Dit betekent dat voor zover het beroep is ingesteld door andere individuele leden van Dorpsbelang Swifterbant dan

[appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] het beroep van die anderen reeds daarom niet-ontvankelijk is. Wat betreft [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stelt de Afdeling vast dat hun beroep is ingesteld na het verstrijken van de beroepstermijn van de besluiten van 4 oktober 2018 en 5 oktober 2018. Hun beroep tegen die besluiten is daarom eveneens niet-ontvankelijk.

RIP

TOETSINGSKADER

9.    De ministers zijn op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), in samenhang met artikel 9b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Elektriciteitswet 1998, bevoegd om ter verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid een rijksinpassingsplan vast te stellen. Zij moeten in dat plan bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De ministers hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De ministers kunnen over hun besluitvorming politiek ter verantwoording worden geroepen door de Staten-Generaal. De bestuursrechter kan gelet op de aard van de aan de ministers gegeven bevoegdheid niet zijn eigen oordeel in de plaats stellen van dat van de ministers.

Dit laat onverlet dat de besluitvorming van de ministers over een inpassingsplan is onderworpen aan rechterlijke toetsing. Het is dan de taak van de Afdeling om aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij beoordeelt de Afdeling aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden onder meer of het besluit berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen en deugdelijk is gemotiveerd. Tevens beziet de Afdeling aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

PROCEDURELE BEROEPSGRONDEN

Onmogelijkheid indienen zienswijze

10.    [appellanten sub 2] voeren aan dat het vanaf 2 augustus 2018 niet mogelijk was om digitaal - via een reactieformulier op een website - een zienswijze over het ontwerp-RIP naar voren te brengen. Zij wijzen erop dat zij bij het invullen van het reactieformulier het bericht ontvingen dat de periode voor het indienen van zienswijzen was verstreken. Ook was volgens hen het Bureau Energieprojecten in die periode niet te bereiken voor het indienen van een mondelinge zienswijze. [appellanten sub 2] vrezen dat derden hierdoor mogelijk geen zienswijze hebben kunnen indienen.

10.1.    Ingevolge artikel 3.28 en 3.8 van de Wro, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb, wordt het ontwerp van het RIP ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de ministers. Op grond van artikel 2:15 van de Awb kan een bericht elektronisch naar de ministers worden verzonden voor zover een bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend.

10.2.    Volgens de gerectificeerde kennisgeving van de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten voor het Windplan Blauw liep de termijn voor het indienen van een zienswijze over het ontwerp-RIP van 22 juni 2018 tot en met 8 augustus 2018. Zoals blijkt uit deze kennisgeving kon op verschillende manieren een zienswijze worden ingediend. In de kennisgeving is gesteld dat bij voorkeur digitaal via het reactieformulier op www.bureau-energieprojecten.nl een zienswijze wordt ingediend. Verder is in de kennisgeving aangegeven dat ook per post een zienswijze kon worden ingediend. Ook blijkt uit de kennisgeving dat het mogelijk was om mondeling een zienswijze in te dienen. Dit kon tijdens de inloopbijeenkomsten - die op 2, 5, 9 en 10 juli plaatsvonden - en verder kon op werkdagen tussen 9.00 en 12.00 uur worden gebeld met Bureau Energieprojecten voor het indienen van een mondelinge zienswijze.

10.3.    De ministers hebben toegelicht dat het om technische redenen  tussen vrijdag 3 en maandag 6 augustus 2018 niet mogelijk was om via een reactieformulier een zienswijze in te dienen. Personen die dat toch deden, kregen abusievelijk het bericht dat de termijn gesloten was. Ter zitting hebben de ministers uitgelegd dat het geautomatiseerde systeem nog stond ingesteld op de termijn die vóór de gerectificeerde kennisgeving gold. Vanaf maandag 6 augustus 2018 in de middag tot en met woensdag 8 augustus 2018 was het volgens de ministers weer mogelijk om via een reactieformulier een zienswijze in te dienen. Voorts hebben de ministers erop gewezen dat het gedurende de hele termijn mogelijk was om per gewone post een zienswijze in te dienen. Ook hebben de ministers ter zitting uiteengezet dat Bureau Energieprojecten tussen 3 en 6 augustus 2018 weliswaar telefonisch minder goed bereikbaar was dan normaal vanwege het weekend en de vakantieperiode, maar dat een medewerker van dit bureau gedurende de laatste dagen van de termijn voor het indienen van zienswijzen personen heeft teruggebeld die in de week daarvóór hadden gebeld. Die personen hadden als zij dat hadden gewenst, aan het einde van de termijn nog een mondelinge zienswijze kunnen indienen, aldus de ministers.

10.4.    De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheid dat het niet mogelijk was om tussen vrijdag 3 augustus en maandag 6 augustus 2018 via een reactieformulier elektronisch een zienswijze in te dienen, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het RIP in strijd met de wet of een algemeen rechtsbeginsel is voorbereid. Voor dit oordeel is van belang dat het, zoals ook uitdrukkelijk in de kennisgeving van de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten is vermeld, gedurende de gehele termijn voor het indienen van zienswijzen - dus ook tussen 3 en 6 augustus 2018 - mogelijk was om op andere wijze - per post - een zienswijze in te dienen.

De betogen falen.

Communicatie en inspraak

11.    [appellant sub 1] en [appellant sub 5] betogen dat de bewoners van Swifterbant en organisaties zoals Dorpsbelang Swifterbant en Red het Swifterbos ten onrechte niet actief zijn geïnformeerd over de gevolgen van het RIP en onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming.

[appellant sub 1] stelt daartoe dat werd gesproken over een regioplan waardoor het voor burgers niet duidelijk was wat het plan inhield en ten onrechte geen informatiebijeenkomsten zijn georganiseerd, zoals wel gebeurt bij onderwerpen als arbeidsmigranten en nieuwe woonlocaties. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad van de gemeente Dronten zijn zorgplicht verzaakt, omdat de raadsleden bijvoorbeeld niet op de hoogte waren van de inhoud van het voor het RIP opgestelde milieueffectrapport. Door nalatigheid van de gemeente Dronten wordt de burger gedwongen zelf alle informatie tot zich te nemen om een zienswijze in te kunnen dienen, aldus [appellant sub 1].

[appellant sub 5] wijst erop dat bewoners werd voorgehouden dat bestaande windturbines zouden worden vervangen. Omdat van vervanging werd gesproken, werd gedacht dat de te realiseren windturbines op dezelfde plek zouden worden teruggebouwd als de te saneren windturbines, wat niet het geval is. Hij stelt daarnaast dat ten onrechte geen gelegenheid is geboden tot mondelinge inspraak en dat de gemeente Dronten hierin heeft verzaakt.

11.1.    De Afdeling stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging en de kennisgeving. Zo heeft een ieder de mogelijkheid gehad in een zienswijze zijn reactie op het ontwerp-RIP te geven. Uit de Wro, noch uit enige andere wet vloeit voor verweerders een verplichting voort tot het informeren van omwonenden en organisaties zoals door [appellant sub 5] en [appellant sub 1] gesteld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bewoners op het verkeerde been zijn gezet. Overigens zijn er meerdere informatiebijeenkomsten georganiseerd, waaronder vier informatieavonden gedurende de termijn van de terinzagelegging. Tijdens die informatieavonden was het mogelijk mondeling een zienswijze in te dienen.

De betogen falen.

Verzoek om verlenging beroepstermijn

12.    [appellant sub 1] voert aan dat hij pas toen de beroepstermijn al liep – op 14 november 2018 - de aanvullende notitie van Witteveen + Bos, "Wijziging milieueffecten VKA 10.0" van 18 september 2018 heeft ontvangen. [appellant sub 1] stelt dat hij vervolgens de ministers heeft verzocht om de beroepstermijn te verlengen om hem gelegenheid te bieden om zich in deze notitie te verdiepen. Dit hebben zij ten onrechte geweigerd, aldus [appellant sub 1].

12.1.    De Afdeling stelt vast dat - nog daargelaten dat de ministers niet bevoegd zijn de wettelijke beroepstermijn te verlengen omdat de duur daarvan rechtstreeks uit artikel 6:7 van de Awb volgt - deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van waarop het RIP is vastgesteld. Omdat de Afdeling bij de toetsing van de rechtmatigheid van een besluit moet uitgaan van de datum waarop dat besluit werd vastgesteld, moet worden vastgesteld dat de gestelde onregelmatigheid geen grond kan vormen voor de vernietiging van het RIP omdat deze onregelmatigheid dateert van na 4 oktober 2018.

Het betoog faalt.

INHOUDELIJKE BEROEPSGRONDEN

Draagvlak

13.    [appellant sub 5] voert aan dat in Swifterbant draagvlak voor het windpark ontbreekt en dat de maatschappelijke ongelijkheid tussen de bewoners van Swifterbant wordt vergroot. [appellant sub 5] wijst erop dat er 800 handtekeningen van dorpsbewoners zijn verzameld door Dorpsbelang Swifterbant tegen de plaatsing van windturbines aan de Rivierduintocht, terwijl er maar 60 handtekeningen zijn verzameld vóór de plaatsing van de windturbines. Later zijn er nog 750 handtekeningen van tegenstanders verzameld. [appellant sub 5] wijst verder op de statuten van SwifterwinT waarin is te lezen dat het de doelstelling van de vereniging is om draagvlak te creëren en te versterken ten behoeve van het project en het Regioplan "Windenergie Zuidelijk en Oostelijk Flevoland" (hierna: het Regioplan) waarin als doelstelling een blijvend groot maatschappelijk draagvlak in Flevoland wordt genoemd.

13.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 45.1, is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een ruimtelijk plan een ontwikkeling alleen mogelijk mag maken als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat.

Ook uit het "Energieakkoord voor duurzame groei" opgesteld door de Sociaal-Economische Raad (hierna: het Energieakkoord) volgt niet dat een windpark alleen mag worden toegestaan als er genoeg draagvlak bij de omwonenden is. Paragraaf 4.2.1 van het Energieakkoord benadrukt weliswaar het belang van versterking van het draagvlak en noemt onder meer participatie in het windpark als manier om meer draagvlak te creëren, maar bevat op dit punt alleen een inspanningsverplichting.

Bij projecten zoals Windplan Blauw moeten de ministers een afweging maken tussen het nationale belang van een duurzame energievoorziening en de belangen van de omwonenden. Het ontbreken van draagvlak op lokaal niveau is in die belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend en is daarom niet beslissend voor de rechtmatigheid van het besluit van de ministers. Op zichzelf beschouwd kan de omstandigheid dat een groot aantal omwonenden bezwaren heeft tegen de realisatie van het windpark dan ook niet tot vernietiging van het plan leiden. Het voorgaande betekent niet dat het aspect draagvlak geen enkele rol speelt in de besluitvorming. Het streven naar draagvlak vormt, zoals ook blijkt uit het Energieakkoord en het Regioplan, een aspect dat zich vertaalt in de belangenafweging die het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het nieuwe windpark dient te maken.

13.2.    Het gebrek aan draagvlak voor Windplan Blauw heeft verschillende oorzaken. Dat zijn onder meer de hinder en schadelijke gevolgen voor de gezondheid die omwonenden vrezen. Ook is een aantal omwonenden van mening dat niet alle voorziene windturbines nodig zijn en dat de windturbines beter op een andere locatie kunnen worden gebouwd. De Afdeling zal hierna over deze onderwerpen oordelen. Bij die beoordeling komt aan de hand van de beroepsgronden aan de orde of de ministers de belangen van de omwonenden voldoende hebben onderzocht en of zij deze voldoende hebben betrokken in hun belangenafweging over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van Windplan Blauw.

De verwijzing die [appellant sub 5] in dit verband heeft gemaakt naar het Regioplan treft geen doel. Uit het Regioplan komt immers slechts naar voren dat de initiatiefnemer zich moet inspannen om tot een projectplan met maatschappelijk draagvlak te komen. Daarin staat niet dat het plan niet mag worden vastgesteld als er geen draagvlak wordt bereikt.

De verwijzing van [appellant sub 5] naar de statutaire doelstelling van een initiatiefnemer treft evenmin doel, omdat die statutaire doelstelling niet behoort tot het toetsingkader van de Afdeling.

Het betoog faalt.

Nut en noodzaak

14.    [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen, [appellanten sub 2] en [appellant sub 5] voeren aan dat de ministers onvoldoende hebben onderbouwd dat de windturbines nabij Swifterbant noodzakelijk zijn om te voldoen aan de doelstelling voor duurzame energie van de provincie Flevoland. Zij stellen dat het toestaan van deze windturbines alleen de financiële belangen van de initiatiefnemers dient.

14.1.    De Afdeling stelt vast dat de argumenten die met betrekking tot nut en noodzaak zijn aangevoerd grotendeels overeenkomen met de argumenten die aan de orde waren in onder meer de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 51 geoordeeld dat verweerders in redelijkheid nut en noodzaak van het windpark hebben kunnen aannemen voor het leveren van een bijdrage aan de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat verweerders bij de besluitvorming de Europese en landelijke doelstellingen voor het vergroten van het aandeel duurzame energie, zoals onder meer is neergelegd in het Energieakkoord en de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020, als uitgangspunt mochten hanteren. Bij dit oordeel heeft de Afdeling ook betrokken dat uit de Nationale Energieverkenning 2016 blijkt dat de doelstelling voor 2020 niet zal worden gehaald en het aandeel duurzame energie na 2023 zal moeten worden vergroot.

14.2.    De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen, [appellanten sub 2] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding om in het kader van het Windplan Blauw tot een ander oordeel te komen. Nut en noodzaak van dat windmolenpark is immers gebaseerd op eenzelfde grondslag als die in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer aan de orde was. Zelfs als de windturbines die nabij Swifterbant zijn voorzien niet noodzakelijk zouden zijn voor het halen van de provinciale doelstelling voor windenergie - wat overigens in het midden kan blijven - betekent dit niet dat  nut en noodzaak voor realisatie van het windpark ontbreken. In dit verband komt immers betekenis toe aan de duurzaamheidsdoelstellingen op landelijk niveau en het gegeven dat, zoals hierboven is overwogen, uit de Nationale Energieverkenning 2016 blijkt dat de doelstelling voor 2020 niet zal worden gehaald en dat het aandeel duurzame energie na 2023 verder zal moeten worden vergroot. Hierbij komt dat de ministers ter toelichting van nut en noodzaak ook van belang hebben geacht dat de combinatie van sanering van de bestaande windturbines en clustering van de nieuwe windturbines in langere lijnopstellingen, een positief landschappelijk effect heeft ten opzichte van de bestaande situatie met korte lijnopstellingen en solitaire windturbines.

Gelet op het vorenstaande volgt de Afdeling appellanten evenmin in hun overigens niet onderbouwde stelling dat het toestaan van windturbines uitsluitend de financiële belangen van de initiatiefnemer dient.

De betogen falen.

Alternatieven

15.    [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat ten onrechte wordt voorzien in turbines bij het Swifterbant, terwijl er voldoende alternatieven zijn die voldoen aan alle normen. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 5] had voor die alternatieven moeten worden gekozen mede omdat uitbreiding van Swifterbant niet meer mogelijk is door de gekozen lijnopstellingen van de windturbines rond Swifterbant, waaronder die aan de Rivierduintocht. [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen wijzen op de Noordertocht als alternatieve locatie. Daarnaast wijzen zij op de Kamperhoekweg als alternatieve locatie voor de turbines RD 01 tot en met RD 05. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen vormen twee korte lijnen aan windturbines langs de Rivierduintocht en de Kamperhoekweg ruimtelijk een beter geheel met de windturbines in het IJsselmeer en langs de IJsselmeerdijk. Zij stellen daarnaast dat er geen grote verschillen op milieugebied zijn met de huidige locatie van de turbines RD 01 tot en met RD 05, terwijl er wel grote verschillen zijn voor hun leefklimaat en de opbrengst zelfs beter is dan op de huidige locatie. [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen stellen verder dat de Verordening Fysieke Leefomgeving Flevoland 2012 en het Beeldkwaliteitsplan van Dronten geen belemmering vormen en zouden kunnen worden aangepast met dezelfde argumentatie als waarmee de verordening de plaatsingszones in het Regioplan heeft verlengd.

[appellant sub 5] wijst voorts op de locatie langs de Ketelmeerdijk en bij de Houtribdijk als meer geschikte alternatieven. [appellant sub 5] stelt dat het belang van de omwonenden die dagelijks geconfronteerd zullen worden met de hinder van de windturbines aan de Rivierduintocht en de Elandtocht zwaarder weegt dan het belang van passerende incidentele recreanten in en rond het Ketelmeer en de Houtribdijk. Volgens [appellant sub 5] hebben de ministers onvoldoende gemotiveerd dat windturbines langs de Ketelmeerdijk beleidsmatig niet mogelijk zijn en dat is afgestapt van het gemeentelijk beleid om het oosten van Dronten windmolenvrij te houden. In de Noordoostpolder is het wel mogelijk gebleken om windturbines langs dijken en in het water te plaatsen in plaats van in het landschap, aldus [appellant sub 5]. Verder is volgens [appellant sub 5] onvoldoende onderbouwd dat de haalbaarheid van windenergie bij de Houtribdijk samen met turbines langs de IJsselmeerdijk tussen Lelystad en de Ketelbrug en tussen de Ketelbrug en Urk vanuit het oogpunt van landschap en natuur onvoldoende zeker is.

[appellant sub 1] en [appellanten sub 2] wijzen daarnaast op alternatieven nabij Swifterbant, op een locatie verder weg van het dorp. Zij stellen dat het vreemd is dat de nieuwe windturbines niet alleen in het te saneren gebied tussen Swifterbant en Lelystad worden geplaatst, maar ook in het nu windturbinevrije landschap tussen Swifterbant en Dronten.

15.1.    De Afdeling overweegt dat de ministers bij de keuze van een locatie voor de windturbines een afweging dienen te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het RIP. Daarbij hebben de ministers beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

15.2.    De ministers hebben toegelicht dat in het MER dat ten grondslag ligt aan het RIP verschillende alternatieve locaties zijn onderzocht, waaronder de plaatsingszones uit het Regioplan en andere plaatsingszones voor het geval niet alle plaatsingszones uit het Regioplan konden worden benut.

15.3.    In de "Structuurvisie Windenergie op Land" (hierna: de SvWOL) van 28 maart 2014, zijn op rijksniveau gebieden aangewezen in Flevoland voor windenergie, waaronder ook het gebied voor Windplan Blauw. Aan de keuze voor deze gebieden ligt een planMER ten grondslag. De in de SvWOL aangewezen gebieden zijn in het Regioplan nader uitgewerkt in plaatsingszones. Aan deze plaatsingszones ligt eveneens een planMER ten grondslag. In dat planMER zijn onder meer de alternatieven Houtribdijk en Ketelmeerdijk onderzocht. In het Regioplan is de keuze neergelegd voor specifieke plaatsingszones waar de windturbines van Windplan Blauw zouden kunnen worden gerealiseerd. De ministers hebben de plaatsingszones uit het Regioplan gehanteerd als vertrekpunt voor Windplan Blauw. In het MER dat ten grondslag ligt aan het RIP, is binnen de in het Regioplan aangewezen gebieden onderzocht waar de windturbines het beste kunnen worden geplaatst. Daarnaast is in het MER onderzoek gedaan naar alternatieven voor die gebieden, omdat het mogelijk was dat binnen de plaatsingszones beperkingen golden of niet mitigeerbare milieueffecten ertoe konden leiden dat niet alle plaatsingszones benut konden worden. Onder meer is gekeken naar de Kamperhoekweg en Noordertocht.

De Afdeling overweegt dat de ministers in beginsel in redelijkheid de specifieke plaatsingszones die volgen uit het Regioplan als uitgangspunt hebben kunnen nemen voor de te beschouwen alternatieven en hebben kunnen volstaan met een beoordeling van de voor- en nadelen van voornoemde plaatsingszones.

15.4.    In het planMER behorend bij het Regioplan zijn de door [appellant sub 5] genoemde alternatieven Houtribdijk en Ketelmeerdijk beoordeeld.

Uit beoordeling in die planMER volgt dat een lijnopstelling bij de Houtribdijk wezenlijk negatieve effecten kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de aalscholver en de visdief, met welke instandhoudingsdoelstellingen in het kader van de naleving van de natuurwetgeving en het beheer van de Natura 2000-gebieden IJsselmeer en Markermeer en IJmeer rekening moet worden gehouden. De ministers hebben zich bij deze beoordeling aangesloten en de Houtribdijk, ook vanwege de tijd die het zou kosten om windturbines op deze locatie te ontwikkelen, geen geschikt alternatief geacht.

Uit de beoordeling in dat planMER volgt verder dat een lijnopstelling van windturbines langs de Ketelmeerdijk een zeer grote kans kent op aanvaringsslachtoffers onder ruige dwergvleermuizen, een beschermde soort, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Dit omdat er naar verwachting gestuwde trek plaatsvindt van ruige dwergvleermuizen. Daarom hebben de ministers ervoor gekozen om de plaatsingszones voor nieuwe windturbines haaks op de Ketelmeerdijk te positioneren, langs de Rendiertocht en de Elandtocht. Zij hebben bij hun keuze voor twee lijnen langs de Rendiertocht en de Elandtocht in plaats van één lijn langs het Ketelmeer ook het bedrijfseconomisch belang van de initiatiefnemer in aanmerking genomen. Aan de hand van een afweging tussen de landschappelijke invloed, de invloed op de natuurwaarden en de te realiseren opbrengst van de te plaatsen windturbines hebben de ministers de aanwezigheid van de windturbines rond Dronten en Swifterbant aanvaardbaar geacht.

Naast de plaatsingszones die volgen uit het Regioplan zijn ook de voor- en nadelen van de Kamperhoekweg en Noordertocht onderzocht. Over de Kamperhoekweg stellen de ministers dat door een verplaatsing van de windturbines RD 01 tot en met RD 04 naar de Kamperhoekweg twee korte lijnen ontstaan. Hierdoor voldoet dat alternatief niet aan het ontwerpprincipe uit het Regioplan van zo lang mogelijke lijnen van minimaal zeven windturbines. Dit ontwerpprincipe is opgenomen in het Regioplan om een rustig landschapsbeeld te creëren. De Noordertocht achten de ministers niet wenselijk vanwege de bestaande infrastructuur, waaronder de hoogspanningslijnen.

15.5.    In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de beoordeling van de alternatieve locaties door de ministers. De Afdeling is van oordeel dat de ministers in het kader van het MER de voor- en de nadelen van de alternatieven goed in beeld hebben gebracht. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers in redelijkheid niet voor de in het RIP voorziene locaties hadden mogen kiezen. Dat [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen een andere afweging met een andere uitkomst voorstaan, doet daar niet aan af.

De betogen falen.

Milieueffectrapport - referentiesituatie

16.    [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen en Dorpsbelang Swifterbant voeren aan dat het MER dat behoort bij het RIP onvolledig is. Zij stellen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de grote uitbreidingslocatie Swifterbant Zuid als autonome ontwikkeling, nu onder autonome ontwikkeling wordt verstaan: veranderingen die zich in het milieu zullen voltrekken als noch de voorgenomen activiteit noch een van de varianten worden gerealiseerd. Volgens deze appellanten is sprake van een dergelijke verandering, zeker nu het raadsbesluit over de uitbreiding van Swifterbant op deze locatie is genomen voordat het RIP werd vastgesteld. [appellant sub 1] stelt daarnaast dat niet alleen Swifterbant Zuid, maar ook in de toekomst voorziene hoogbouw in Swifterbant ten onrechte niet is meegenomen. [appellant sub 1] wijst op het besluit "MultiFunctioneel Gebied", betreffende hoogbouw, dat al in 2016 is genomen door de raad.

16.1.    Uit artikel 7.7 en 7.23 van de Wet milieubeheer volgt dat het MER een beschrijving dient te bevatten van de bestaande toestand van het milieu en de autonome ontwikkelingen daarvan.

Volgens vaste rechtspraak worden tot de autonome ontwikkelingen gerekend die ontwikkelingen die in voldoende concrete mate planologisch zijn voorzien dan wel over de uitvoering waarvan voldoende zekerheid bestaat (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9217, onder 2.93 en 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4198, onder 25.1).

16.2.    De Afdeling stelt vast dat de uitbreidingslocatie Swifterbant Zuid in het MER niet is meegenomen als autonome ontwikkeling die onderdeel uitmaakt van de referentiesituatie. In het MER staat dat voor deze locatie geen concreet ruimtelijk plan in voorbereiding is. Weliswaar zijn met het oog op een uitbreiding van Swifterbant met de locatie Swifterbant Zuid, waarop [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen en Dorpsbelang Swifterbant wijzen, de mogelijkheden voor uitbreiding van Swifterbant geïnventariseerd en heeft de raad van de gemeente Dronten op 28 juni 2018 ingestemd met de locatie Swifterbant Zuid als voorkeurslocatie, maar omdat ten tijde van de vaststelling van het RIP nog geen sprake was van concrete planologische besluitvorming hebben de ministers terecht gesteld dat deze locatie in het kader van het MER niet behoefde te worden meegenomen als autonome ontwikkeling.

De betogen falen in zoverre.

16.3.    Het hoogbouw gerelateerde besluit waar [appellant sub 1] op wijst gaat over een te realiseren multifunctioneel gebied met maatschappelijke voorzieningen en maximaal 35 sociale huurappartementen in het centrum van Swifterbant. Het betreft een locatie gelegen aan de zuid-oostzijde van Swifterbant. De ministers erkennen dat deze ontwikkeling niet expliciet is benoemd in het MER, maar dat uit diverse onderzoeken - onder meer die naar de effecten vanwege geluid en slagschaduw - kan worden afgeleid welke invloed Windplan Blauw zal hebben op de woningen in Swifterbant en daarmee ook op woningen in het multifunctioneel gebied. In zoverre is het multifunctioneel gebied meegenomen als autonome ontwikkeling, aldus de ministers.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] over de voorziene hoogbouw heeft gesteld, geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen van de ministers over deze locatie. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het MER gebrekkig is omdat de bebouwingsmogelijkheden van het multifunctioneel gebied daarin niet expliciet zijn vermeld.

Het betoog faalt in zoverre.

Milieueffectrapport - beoordeling effecten windturbine

17.    [appellant sub 1] en [appellant sub 5] voeren voorts aan dat het MER gebreken bevat, omdat het MER is gebaseerd op veronderstellingen en niet op metingen. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat nog niet bekend is wat de hoogte zal zijn van de windturbines, welk type windturbine zal worden gerealiseerd en welk type rotorbladen de windturbines zullen krijgen. [appellant sub 5] stelt in dit verband dat er nog nooit onderzoek is gedaan naar de gevolgen van grote en zware windturbines zoals hier aan de orde. Volgens [appellant sub 5] zijn de gevolgen van zulke windturbines nooit eerder goed in beeld gebracht, omdat dit formaat windturbines nog nooit eerder is gebouwd.

17.1.    De ministers stellen dat, zoals gebruikelijk bij een windturbinepark, in het MER de milieueffecten van de "worst case" situatie van het voorkeursalternatief zijn bepaald. De daadwerkelijke effecten hangen volgens de ministers af van het turbinetype dat wordt gerealiseerd en kunnen kleiner zijn dan is onderzocht, maar niet groter. De geluid- en slagschaduwcontouren zijn berekend uitgaande van de voor dat milieuthema meest ongunstige parameters. Volgens de ministers kan geen gebruik worden gemaakt van metingen omdat de windturbines nog niet zijn gerealiseerd.

17.2.    In de stellingen van [appellant sub 1] en [appellant sub 5] ziet de Afdeling geen aanleiding ervan uit te gaan dat voor de bepaling van de milieugevolgen van de windturbines niet is uitgegaan van de "worst case" situatie. Omdat het gaat om turbines die nog moeten worden gebouwd, ziet de Afdeling evenmin dat de bepaling van die gevolgen anders dan met berekeningen kunnen worden gedaan. De Afdeling volgt [appellant sub 1] en [appellant sub 5] dan ook niet in hun opvatting dat het MER in zoverre gebreken bevat.

De betogen falen in zoverre.

Milieueffectrapport - verplaatsing windturbines

18.    [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen en Dorpsbelang Swifterbant voeren aan dat het MER onvoldoende actueel is door de verplaatsing van de windturbines RD 01 tot en met RD 04; die verplaatsing is immers niet betrokken in het MER.

18.1.    De in het ontwerp-RIP voorziene locaties van de windturbines RD 01 tot en met RD 04 zijn bij de vaststelling van het RIP gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat er geen windturbines in het Swifterbos komen en de windturbines verderaf komen te liggen van het Swifterbant. Anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen en Dorpsbelang Swifterbant menen, zijn de effecten van deze verplaatsing onderzocht in de notitie "Opstellingsvarianten Swifterbos" van 4 mei 2018, opgesteld door Witteveen + Bos, bijlage XXII bij het MER.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het MER wat betreft de verplaatste windturbines RD 01 tot en met RD 04 onvoldoende actueel is.

De betogen falen in zoverre.

Landschap

19.    [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] voeren aan dat de windturbines in de nabijheid van Swifterbant, in het bijzonder de lijnopstelling Rivierduintocht, zullen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap.

19.1.    De Afdeling stelt vast dat er voor het plangebied niet een specifiek wettelijk beschermingsregime geldt. In aanmerking genomen dat tussen de vier lijnopstellingen een aanzienlijke afstand aanwezig is en de lijnopstelling langs de Rivierduintocht in zuidelijke richting wordt doorgetrokken om in overeenstemming met het Regioplan aan te sluiten op een bestaande lijnopstelling, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de keuze van de ministers vanuit landschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar is.

De betogen falen.

Geluidoverlast

20.    [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen, [appellanten sub 2] en Dorpsbelang Swifterbant voeren aan dat de windturbines aan de rand van Swifterbant - met name de windturbines RD 01 tot en met RD 05 in de lijn Rivierduintocht - constante geluidoverlast zullen veroorzaken. Zij wijzen erop dat de windturbines zeer hoog zijn en het geluid niet door de lagere tussenliggende bebouwing wordt tegengehouden. Uit het MER blijkt dat zonder het toepassen van mitigerende maatregelen bij meerdere woningen sprake zal zijn van een overschrijding van de norm uit artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Deze mitigerende maatregelen zijn volgens hen ten onrechte niet vertaald in een regeling in het RIP. Bovendien is volgens [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen ten onrechte niet getoetst aan de op 10 oktober 2018 gepubliceerde nieuwe geluidrichtlijn van de World Health Organization (hierna: WHO), van ten hoogste 45 dB Lden voor geluid afkomstig van windturbines vanwege gezondheidseffecten.

[appellant sub 1] stelt dat er bij de berekeningen met betrekking tot geluidhinder voor Swifterbant onvoldoende rekening is gehouden met de ingebruikname en toekomstige uitbreiding van de Luchthaven Lelystad. [appellant sub 1] wijst op de gebreken in het MER behorend bij het Luchthavenbesluit Lelystad van 12 maart 2015. [appellant sub 1] stelt verder dat de conclusie uit de notitie "Gevolgen actualisatie MER Lelystad Airport voor Windplan Blauw", van 7 juni 2019, opgesteld door Witteveen+ Bos, waarin de cumulatieve geluidbelasting aan de hand van het geactualiseerde MER voor Luchthaven Lelystad van 21 februari 2018 is berekend, dat sprake is van een afname van de geluidbelasting, ongeloofwaardig is gelet op de ligging van de 48 dB contour tussen Swifterbant en Dronten.

20.1.    Ingevolge artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein. De ministers hebben bij de vaststelling van het RIP aansluiting gezocht bij deze norm.

20.2.    De geluidrichtlijn van de WHO waarop [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen wijzen, is een aanbeveling van de deze organisatie van 10 oktober 2018. Een besluit tot vaststelling van een RIP moet door de Afdeling worden getoetst aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. De gewijzigde aanbevelingen van de WHO dateren van na de datum waarop het RIP is vastgesteld. Dit betekent dat de Afdeling deze gewijzigde aanbevelingen buiten beschouwing moet laten omdat zij op 4 oktober 2018 nog niet waren vastgesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3748, onder 7.4). Aan een inhoudelijk oordeel over de stelling dat de ministers deze aanbeveling als uitgangspunt hadden moeten nemen, komt de Afdeling niet toe.

20.3.    In het akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek Windplan Blauw" van 8 augustus 2018, opgesteld door Witteveen+Bos (hierna: het akoestisch rapport) volgt dat in het MER is gerekend met een range aan typen windturbines. Zoals is overwogen onder 17.1 is in het MER de "worst case" situatie onderzocht en hangen de daadwerkelijke effecten af van het gekozen type windturbine, maar kunnen de effecten uitsluitend kleiner zijn dan is onderzocht. In het akoestisch rapport is de invloed van de meest geluid producerende windturbine onderzocht. Als met deze windturbine aan de norm kan worden voldaan, betekent dit, zoals ook hiervoor onder 17.1 is overwogen, dat het met de andere windturbines ook mogelijk is. Het type windturbine dat is onderzocht is een Senvion 6.2 M, met een ashoogte van 120 m en een rotordiameter van 152 m. Deze turbine heeft een geluidvermogen van 113,3 dB. In het akoestisch rapport wordt - uitgaande van het geluid van dit type windturbine - geconcludeerd dat het noodzakelijk is om op enkele windturbines een mitigerende maatregel, namelijk soundmodi toe te passen. Dit is, zoals de ministers ter zitting hebben bevestigd, een techniek om een turbine tijdelijk stil te zetten. Na het toepassen van deze mitigerende maatregel laten de berekeningen zien dat op alle woningen aan de norm uit het Activiteitenbesluit kan worden voldaan.

[appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen, [appellanten sub 2] en Dorpsbelang Swifterbant hebben geen concrete bezwaren naar voren gebracht tegen de uitgangspunten en de berekeningen in het akoestisch rapport. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat na het toepassen van voorgenomen mitigerende maatregel voor alle woningen in Swifterbant kan worden voldaan aan de in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit voorziene geluidnormen. Dit houdt in dat ervan mag worden uitgegaan dat er ondanks de toegenomen geluidbelasting vanwege de windturbines bij deze woningen een goed woon- en leefklimaat bestaat.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers de maatregelen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit hadden moeten borgen in de planregels van het RIP. Artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit waaraan de windturbines moeten voldoen, is immers rechtstreeks werkend. Als niet wordt voldaan aan deze geluidnormen kan een belanghebbende om handhaving van het betrokken artikel in het Activiteitenbesluit vragen.

20.4.    In het kader van een goede ruimtelijke ordening hebben de ministers voorts beoordeeld of na realisatie van Windplan Blauw sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als ook wordt gelet op andere geluidbronnen dan de voorziene windturbines. Voor deze cumulatieve geluidbelasting hebben de ministers gekeken naar de geluidbelasting veroorzaakt door de Rijksweg A6, de nabijgelegen spoorweg, het vliegverkeer van en naar Luchthaven Lelystad en het geluid van de Maximacentrale en het daaraan grenzende bedrijfsterrein "Flevokust".

Uit het rapport "Deelrapport woon- en leefmilieu", bijlage IV van het MER en de toelichting bij het RIP volgt dat deze beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van de zogenoemde methode Miedema. Uit de beoordeling van het voorkeursalternatief met toepassing van mitigerende maatregelen ten opzichte van de referentiesituatie volgt dat het aantal geluidgevoelige objecten in de categorie "goed" van 6.171 naar 5.679 gaat, in de categorie "redelijk" van 4.288 naar 4.589, in de categorie "matig" van 386 naar 601 in de categorie "tamelijk slecht" van 24 naar 11, in de categorie "slecht" van 15 naar 5 en in de categorie "zeer slecht" gaat van 6 naar 5. Onder verwijzing naar deze resultaten is geconcludeerd dat de ontwikkeling van Windplan Blauw leidt tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten opzichte van de geluidgevoelige objecten.

20.5.    De Afdeling ziet in de betogen van [appellant sub 1] geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de resultaten van de beoordeling aan de hand van de methode Miedema.

Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant sub 1] over de berekening van de cumulatieve geluidbelasting overweegt de Afdeling het volgende. Het Luchthavenbesluit Lelystad van 12 maart 2015 en het daarbij behorende MER met de daarin opgenomen geluidberekeningen zijn het uitgangspunt geweest voor het RIP en het daarvoor opgestelde MER uit 2014, als het gaat om het in beeld brengen en beoordelen van de cumulatieve geluideffecten die als gevolg van de windturbines kunnen optreden. Omdat gebleken was dat in het MER uit 2014 fouten zaten in de invoergegevens voor de geluidberekeningen is voor Luchthaven Lelystad een geactualiseerd MER gemaakt op 21 februari 2018. Vanwege deze actualisatie hebben de ministers in aanvulling op het MER voor Windplan Blauw de notitie "Gevolgen actualisatie MER Lelystad Airport voor Windplan Blauw", van 7 juni 2019, opgesteld door Witteveen+Bos (hierna: de notitie) overgelegd. Hierin is de cumulatieve geluidbelasting aan de hand van het geactualiseerde MER voor Luchthaven Lelystad inzichtelijk gemaakt. Op basis van de nieuwe contouren is de cumulatie voor en na actualisatie van het MER voor Luchthaven Lelystad opnieuw beoordeeld aan de hand van de methode Miedema. Uit deze beoordeling volgt dat de verschillen ten gevolge van de actualisatie van het MER voor Luchthaven Lelystad niet leiden tot een verslechtering van de akoestische kwaliteit van de leefomgeving die is bepaald in het MER voor Windplan Blauw en dat de actualisatie in de gegevens van Luchthaven Lelystad geen gevolgen heeft voor de conclusies in het MER van Windplan Blauw. Het aantal geluidgevoelige objecten dat bij realisatie van het voorkeursalternatief met toepassing van mitigerende maatregelen in de categorieën "goed", "redelijk", "matig", "tamelijk slecht", "slecht" en "zeer slecht" valt, blijft volgens de notitie (na actualisatie van het MER voor Luchthaven Lelystad) gelijk aan het aantal geluidgevoelige objecten dat in deze categorieën viel volgens het MER van Windplan Blauw (dat uitging van de niet geactualiseerde MER voor luchthaven Lelystad). Het betoog van [appellant sub 1] geeft geen aanleiding om aan deze conclusies uit de notitie te twijfelen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers bij de beoordeling van de gecumuleerde geluidbelasting onvoldoende rekening hebben gehouden met het geluid van de Luchthaven Lelystad.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat Windplan Blauw zal zorgen voor onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woningen in Swifterbant.

De betogen falen.

Gezondheid - laagfrequent geluid

21.    [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen voeren verder aan dat het laagfrequent geluid dat de windturbines veroorzaken zorgt voor onaanvaardbare hinder. Zij stellen dat het laagfrequent geluid van windturbines grote gevolgen heeft voor de gezondheid, onder meer vanwege slaapproblemen en emotionele disbalans. [appellant sub 1] en [appellant sub 5] wijzen op een brief van GGD Friesland uit 2013 over het laagfrequent geluid van windturbines en de gezondheid van omwonenden. [appellant sub 1] wijst daarnaast onder meer op het artikel gepubliceerd in maart 2018 in het Duitse dagblad Allgemeine Zeitung getiteld "Windkraft - Störsender fürs Herz: Mainzer Forscher untersuchen Folgen des Infraschalls", het informatieblad "Factsheet laag Frequent Geluid" van het RIVM, "Windturbines: aanbevelingen vanwege volksgezondheid", van Mundonovo sound research, een waarschuwing van een radioloog en het artikel "Windmolens maken wel degelijk ziek" van een huisarts. [appellant sub 1] stelt dat het voorzorgsbeginsel moet worden gehanteerd en wijst erop dat het RIVM jarenlang heeft gesteld dat hoogspanningskabels geen gezondheidsrisico’s opleveren, terwijl inmiddels is vastgesteld dat hoogspanningskabels bij jonge kinderen wel degelijk gezondheidsklachten kunnen veroorzaken. [appellant sub 1] merkt verder op dat zijn partner een constante "brom toon" hoort bij laagfrequent geluid die haar nachtrust ernstig verstoort. [appellant sub 1] voert ook aan dat zijn concentratievermogen in het verleden is beschadigd, als gevolg van de constante beweging van de wieken van een windturbine. [appellant sub 1] vreest dat deze klachten zullen verergeren als gevolg van het RIP.

21.1.    In onder meer de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, is de Afdeling onder 119.2 nader ingegaan op de effecten van windturbinegeluid op de gezondheid. In het deskundigenbericht dat in die procedure is uitgebracht, is vermeld dat op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten geen bewijs is voor directe effecten van windturbines op de gezondheid.

In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is in dit verband onder meer verwezen naar het onderzoeksrapport van het RIVM en de GGD getiteld "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017 (hierna: rapport van het RIVM uit 2017) dat een overzicht bevat van de conclusies van recente wetenschappelijke onderzoeken met betrekking tot de gezondheidseffecten van het geluid van windturbines. In het rapport van het RIVM uit 2017 is ingegaan op de hinderlijkheid van met name het typerende ritmische karakter van het geluid van windturbines, aangeduid als amplitudemodulatie, zo heeft de Afdeling overwogen. Volgens het rapport van het RIVM uit 2017 is er een relatie tussen slaapverstoring die op individuele basis is gemeld en ergernis over het geluid van windturbines, maar is onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor een directe relatie tussen gezondheidsrisico’s en het geluid van windturbines, zo staat in de uitspraak van 21 februari 2018. Daarbij is vermeld dat volgens het rapport van het RIVM uit 2017 de langdurige ergernis over de hinder van windturbines en het gevoel dat de kwaliteit van de leefomgeving is verminderd of zal verminderen negatieve gevolgen kunnen hebben voor het welzijn en de gezondheid. Dit is echter niet uniek voor windturbines, maar geldt ook voor andere stressoren, zo staat vermeld in het rapport van het RIVM uit 2017. In dit verband is over laagfrequent geluid overwogen dat in het rapport van het RIVM uit 2017 is geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk bewijs beschikbaar is dat de gestelde gezondheidsrisico’s van laagfrequent geluid van windturbines ondersteunt. In de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:3067, over het windpark Coevorden heeft de Afdeling onder 39 geoordeeld dat het door [appellant sub 1] en [appellant sub 5] genoemde artikel gepubliceerd in maart 2018 in het Duitse dagblad Allgemeine Zeitung en het artikel van de huisarts uit Den Bosch evenmin grond geven voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Deze conclusie kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin worden getrokken op basis van de overige publicaties waarnaar wordt verwezen. In dit verband neemt de Afdeling in aanmerking dat zowel het informatieblad "Factsheet laag Frequent Geluid" van het RIVM als de aanbevelingen van Mundonovo sound research staat dat er wetenschappelijk een causaal verband tussen gezondheidsklachten en geluid dan wel laagfrequent geluid niet is aangetoond. Aan de waarschuwing van een radioloog waarnaar [appellant sub 1] verwijst gaat de Afdeling voorbij nu de vindplaats daarvan niet is medegedeeld.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer onder 119.3 in de uitspraak over windpark De Drentse Monden en Oostermoer strekt het voorzorgsbeginsel naar het oordeel van de Afdeling niet zo ver dat op basis van publicaties en uitlatingen, waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten, van de vaststelling van het RIP had moeten worden afgezien.

21.2.    Verder overweegt de Afdeling dat bij de vaststelling van een ruimtelijk plan moet worden beoordeeld of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, waaronder een akoestisch klimaat valt, kan worden gegarandeerd. Deze beoordeling moet worden verricht aan de hand van objectieve maatstaven. In het licht hiervan hoeft bij de vaststelling van een plan geen rekening te worden gehouden met de bijzondere gevoeligheid van mensen (vergelijk in dit verband ook de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3524, r.o. 25.2).

Dit betekent dat de ministers bij de vaststelling van het RIP geen rekening hoefden te houden met de bijzondere gevoeligheid van [appellant sub 1] en zijn partner.

21.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in de betogen over de gevolgen van windturbinegeluid voor de gezondheid geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het laagfrequent geluid dat wordt veroorzaakt door de windturbines geen onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid zal hebben.

De betogen falen.

Slagschaduw

22.    [appellant sub 1], [appellanten sub 2], Dorpsbelang Swifterbant, [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] en voeren aan dat een groot aantal bewoners van Swifterbant onaanvaardbare slagschaduwhinder zal ondervinden als gevolg van de windturbines van met name de lijnopstelling Rivierduintocht en ook de lijnopstelling Elandtocht.

22.1.    Uit artikel 3.12 van de Activiteitenregeling, in samenhang met artikel 3.14, vierde lid, van het Activiteitenbesluit, volgt - kort weergegeven - dat een windturbine moet zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, zoals woningen, voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. De ministers hebben deze norm vertaald naar de strengere waarde van 5 uur en 40 minuten slagschaduw per jaar.

22.2.    De ministers stellen dat de woningen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen alle buiten de indicatieve contour, de contour voor 5 uur en 40 minuten slagschaduw per jaar, zijn gelegen. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben dit niet bestreden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene lijnopstellingen Rivierduintocht en Elandtocht zullen leiden tot onaanvaardbare slagschaduwhinder in hun woningen.

Ten aanzien van de andere bewoners van Swifterbant, voor wier belangen Dorpsbelang Swifterbant opkomt, stellen de ministers dat in totaal 582 woningen in Swifterbant binnen de indicatieve contour liggen behorend bij de lijnopstellingen Rivierduintocht en Elandtocht. Dat betekent volgens de ministers echter niet dat die woningen onaanvaardbare slagschaduwhinder zullen krijgen. De windturbines zullen overeenkomstig hetgeen in de Activiteitenregeling is voorgeschreven worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening die ervoor zorgt dat ook op de gevels van de woningen binnen de indicatieve contour niet meer slagschaduw optreedt dan volgens de norm uit de Activiteitenregeling is toegestaan.

Gelet hierop ziet de Afdeling niet dat voor onaanvaardbare slagschaduwhinder hoeft te worden gevreesd. Hierbij merkt de Afdeling op dat een belanghebbende zo nodig om handhaving kan vragen van de betrokken artikelen van de Activiteitenregeling.

De betogen falen.

Gezondheid - slagschaduw

23.    [appellant sub 5] en [appellant sub 1] vrezen voor gezondheidsklachten vanwege slagschaduwhinder als gevolg van de windturbines van de lijnopstelling Rivierduintocht.

23.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder 189.1 heeft overwogen, heeft het RIVM onderzoek verricht naar de gezondheidseffecten van windturbines, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van het RIVM uit 2013. De conclusies zijn bevestigd in het eerdergenoemde rapport van RIVM uit 2017. Daaruit volgt dat er geen bewijs bestaat voor directe gezondheidseffecten. De hinder van slagschaduw is daarbij betrokken.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om aan de bevindingen van het RIVM te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de slagschaduw die wordt veroorzaakt door de windturbines geen onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid zal hebben.

De betogen falen.

Obstakelverlichting

24.    De altijd brandende obstakelverlichting van de windturbines zal volgens [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] tot op grote afstand overlast veroorzaken.

24.1.    De ministers stellen dat de obstakelverlichting nodig is in verband met de luchtvaartveiligheid. De Inspectie Leefomgeving en Transport hanteert met het oog op de luchtvaartveiligheid een richtlijn voor het aanbrengen van hindernismarkering en hindernislichten op objecten. Op grond van internationale afspraken dienen in ieder geval de volgende objecten van hindernismarkering/obstakelverlichting te worden voorzien: a) objecten met een hoogte van 150 m of meer, b) objecten binnen een afstand van 120 m tot de water- en/of snelwegen met een hoogte van 100 m of meer, c) objecten in de nabijheid van luchtvaartterreinen. Voor Windplan Blauw is op basis van de richtlijn een verlichtingsplan opgesteld, bijlage XIX bij het MER. Er zal vanwege de luchtvaartveiligheid verlichting worden aangebracht op de mast en gondel van windturbines hoger dan 150 m.

24.2.    Het aanbrengen van obstakelverlichting heeft effecten op de omgeving. In de huidige situatie is het projectgebied relatief donker, waardoor het windpark door de obstakelverlichting met name in de schemer- en nachtperiode nadrukkelijk aanwezig zal zijn in het landschap. De effecten van de verlichting zijn in het rapport "Deelrapport Landschap en Cultuurhistorie", bijlage III bij het MER, betrokken in de beoordeling. In paragraaf 5.12 van de toelichting bij het RIP is de noodzakelijke verlichting beoordeeld. De ministers achten de effecten aanvaardbaar en hechten daarbij belang aan de omstandigheid dat er geen sprake is van directe instraling bij omliggende woningen en evenmin van verlichting van de nachtelijke hemel (skyglow).Naar aanleiding van de zienswijzen is in artikel 4, lid 4.4.3, van de planregels bepaald dat het gebruik van rood-knipperende obstakelverlichting in de schemer- en nachtperiode niet is toegestaan, om de effecten voor de omgeving te beperken.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers bij de vaststelling van het RIP niet in redelijkheid een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van de toepassing van obstakelverlichting uit een oogpunt van de luchtvaartveiligheid, dan aan het belang van omwonenden bij het gevrijwaard blijven van enige hinder als gevolg van obstakelverlichting.

De betogen falen.

Externe veiligheid

25.    [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de lijnopstelling Rivierduintocht, ondanks de verschuiving van een aantal windturbines met 80 m in westelijke richting, uit oogpunt van externe veiligheid ernstige gevolgen heeft. Zij voeren aan dat er een risico bestaat voor bezoekers van het Swifterbos om getroffen te worden bij bladbreuk, gelet op de ligging van windturbines aan de rand van dat bos. Ook wijst [appellant sub 1] op mogelijke veiligheidsrisico's voor bezoekers van het nabijgelegen congrescentrum voor Jehova's getuigen en het daarbij behorende parkeerterrein.

25.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

25.2.    In artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit zijn regels gesteld ten behoeve van de veiligheid in de omgeving van een windturbine of een combinatie van windturbines. In het kader van de toetsing aan de norm van een goede ruimtelijke ordening hebben de ministers hierbij aansluiting gezocht.

25.3.    De Afdeling stelt vast dat appellanten zich beroepen op een aspect van de norm van een goede ruimtelijke ordening dat in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belang. Vastgesteld moet worden dat appellanten op hun eigen percelen geen externe veiligheidsrisico's van de windturbines ondervinden. Het belang van bezoekers van het Swifterbos en gebruikers van het congrescentrum met parkeerterrein staat los van het belang van appellanten waarvoor hier kan worden opgekomen: de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van hun woningen. Dat [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen stellen ook gebruik te maken van het Swifterbos is niet voldoende om de externe veiligheidsrisico's ter plaatse van het Swifterbos als hun eigen belang te beschouwen. Nu moet worden vastgesteld dat de regeling over externe veiligheidsrisico’s in dit geval kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van appellanten, is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit op basis van de beroepsgronden over het aspect externe veiligheid. Deze beroepsgronden blijven daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Gevolgen voor recreatie in Swifterbos

26.    [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat de over een deel van het Swifterbos draaiende wieken van de windturbines RD 03 en RD 04 een negatief effect hebben op de belangrijke recreatieve functie van het bos.

26.1.    Ook hier beroepen appellanten zich op een norm die kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belang. Ook hier staat het belang van appellanten - te weten: hun woon- en leefklimaat - los van het belang van de recreatieve functie van het Swifterbos. Dat [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] en anderen stellen ook gebruik te maken van het Swifterbos is niet voldoende om de mogelijke aantasting van de recreatieve functie van het Swifterbos als hun eigen belang te beschouwen. De Afdeling is daarom van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste ook hier in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond. Ook deze beroepsgrond blijft daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Zichthinder

27.    [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat de windturbines van de lijnopstellingen Rivierduintocht en Elandtocht zullen leiden tot hinder vanwege het zicht op deze windturbines, met name gelet op de toegestane hoogte.

27.1.    De Afdeling ziet in hetgeen deze appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van realisatie van het Windplan Blauw dan aan hun individuele belang bij behoud van de bestaande situatie. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er meer dan 1 km afstand is tussen deze windturbines en de woningen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5].

Het betoog faalt.

Waardedaling

28.    [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] voeren aan dat de  windturbines tot een waardevermindering van hun woningen zullen leiden. [appellant sub 1] wijst erop dat de WOZ-waarde van zijn woning met minimaal 10% zal dalen. Verder voeren [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 1] en [appellant sub 5] aan dat het onduidelijk is of de aantasting van het woongenot wordt meegenomen bij het bepalen van de omvang van planschade.

28.1.    Wat betreft de nadelige invloed van het RIP op de waarde van hun woningen stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 1], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de eventuele waardevermindering zodanig zal zijn dat de ministers daaraan bij de belangenafweging een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan.

De Afdeling merkt verder op dat er ingevolge artikel 6.1 van de Wro een aparte procedure bestaat voor schade aan onroerende zaken als gevolg van ruimtelijke besluiten. In het kader van een dergelijke procedure kan de omvang van eventuele planschade aan de orde worden gesteld.

De betogen slagen niet.

Overige beroepsgronden

29.    [appellant sub 1] voert aan dat sprake is van schending van mensenrechten. Hij wijst op algemene en integriteitsrechten, zoals non-discriminatie, gelijke behandeling, bescherming van de persoon en van zijn privacy, huis en familieleven en het martelverbod. [appellant sub 1] wijst verder op artikel 22 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, waaruit volgt dat een ieder recht heeft op maatschappelijke zekerheid en aanspraak kan maken op zelfontplooiing.

29.1.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldoen de windturbines aan de wettelijke normen voor geluid en slagschaduw. Onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat en onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid, is dan ook niet aan de orde. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een schending van mensenrechten. De betogen falen.

Nieuwe beroepsgronden

30.    In dit geval is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing. Uit artikel 1.6a van de Chw volgt dat na de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.

30.1.    De Afdeling stelt vast dat het nadere stuk van 19 juni 2019 van [appellanten sub 2], [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] dateert van ná de beroepstermijn. In dit nadere stuk zijn nieuwe beroepsgronden opgenomen, waaronder beroepsgronden over de dubbeldraaitermijn, over de sfeerwoningen en over de aanwezigheid van explosieven. Ook [appellant sub 1] heeft in stukken die van ná de beroepstermijn dateren, nieuwe beroepsgronden naar voren gebracht, waaronder beroepsgronden over de uitkomsten van het MER en de nautische veiligheid. Verder zijn er door enkele appellanten in nadere stukken en ter zitting nog als nieuwe beroepsgronden aangevoerd dat de luchttemperatuur waarvan is uitgegaan in het gehanteerde model niet juist is en dat gelet op de belevingsvlucht van 13 mei 2018 vraagtekens zijn te stellen bij de uitkomsten van het MER.

De Afdeling dient, gelet op artikel 1.6a van de Chw, de na de beroepstermijn ingebrachte nieuwe beroepsgronden buiten inhoudelijke bespreking te laten.

Wijzigingsbesluit

31.    De Afdeling stelt vast dat het wijzigingsbesluit van 24 mei 2019 een besluit tot wijziging van het RIP is en dat dit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding is. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2], Dorpsbelang Swifterbant en [appellant sub 4] en anderen zijn van rechtswege gericht tegen dit wijzigingsbesluit.

31.1.    In het wijzigingsbesluit is onder meer opgenomen dat op gronden waaraan de aanduiding "overige zone - windplaninfrastructuur 2" is toegekend kabels en leidingen zijn toegestaan. [appellant sub 1] kan zich niet met dit planonderdeel verenigen. Hij heeft naar voren gebracht dat kabels en leidingen langs het tracé van een weg kwetsbaar zijn.

31.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] op een afstand van ruim 1,5 km woont van de gronden waaraan deze aanduiding is toegekend. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen dit gedeelte van het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden planonderdeel betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 1] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden planonderdeel zou worden geraakt. De conclusie is dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen, zodat zijn beroep tegen het wijzigingsbesluit niet-ontvankelijk is.

31.3.    De Afdeling stelt verder vast dat Grijzen en Oud-Versluis niet tijdig beroep hebben ingesteld tegen het RIP. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen moet er in zo'n geval van worden uitgegaan dat zij in dat oorspronkelijke besluit hebben berust. De Afdeling constateert ook dat het wijzigingsbesluit slechts ondergeschikte wijzigingen van het oorspronkelijke besluit bevat. Onder deze omstandigheden hebben Grijzen en Oud-Versluis naar het oordeel van de Afdeling geen belang bij een beroep van rechtswege tegen het wijzigingsbesluit. Gelet hierop heeft het beroep van Grijzen en Oud-Versluis niet mede betrekking op het wijzigingsbesluit.

32.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen ter zitting hebben gesteld dat zij met name zich hebben gericht op de gevolgen van het windpark voor het aspect landschap. De Afdeling heeft hiervoor onder Landschap geoordeeld dat het betoog over de gevolgen van  Windplan Blauw voor het landschap niet slaagt. Het wijzigingsbesluit brengt, wat betreft de landschappelijke gevolgen van het windpark, geen wezenlijke verandering teweeg en geeft dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor het overige zijn er - ook door Dorpsbelang Swifterbant - geen concrete bezwaren aangevoerd tegen het wijzigingsbesluit.

Het voor [appellant sub 5], [appellanten sub 2], Dorpsbelang Swifterbant en [appellant sub 4] en anderen van rechtswege ontstane beroep tegen het wijzigingsbesluit is daarom ongegrond.

Conclusie beroepen tegen RIP

33.    Gelet op wat onder 8.2 en 8.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en het beroep van [appellant sub 5] voor zover ingesteld namens individuele leden van de Algemene vereniging voor Dorpsbelang Swifterbant, voor zover gericht tegen het RIP, niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het wijzigingsbesluit is, gelet op hetgeen onder 31.2 is overwogen, niet-ontvankelijk. De beroepen tegen het RIP en het wijzigingsbesluit zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

OMGEVINGSVERGUNNINGEN

Ontvankelijkheid omgevingsvergunningen

34.    Gelet op wat onder 8.2 en 8.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en het beroep van [appellant sub 5] voor zover ingesteld namens individuele leden van de Algemene vereniging voor Dorpsbelang Swifterbant, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunningen, niet-ontvankelijk.

Vergunningen van 5 oktober 2018

35.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 4] en anderen en Dorpsbelang Swifterbant geen concrete beroepsgronden naar voren hebben gebracht tegen de besluiten van 5 oktober 2018. De Afdeling is van oordeel dat hun beroepen tegen die besluiten reeds daarom ongegrond moeten worden verklaard.

De gewijzigde omgevingsvergunning

36.    De Afdeling stelt vast dat de gewijzigde omgevingsvergunning van 21 mei 2019 een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke bestreden besluit is en dat dit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding is. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2], Dorpsbelang Swifterbant en [appellant sub 4] en anderen zijn van rechtswege gericht tegen de gewijzigde omgevingsvergunning.

36.1.    De gewijzigde omgevingsvergunning ziet op de windturbines met kenmerk RD 10 en RD 11. De posities van deze turbines zijn met enkele meters verschoven.

36.2.    Zoals is overwogen in de uitspraak over windpark De Drentse Monden en Oostermoer onder 7 hanteert de Afdeling in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van beroepen tegen besluiten over windturbines als uitgangspunt dat gevolgen van enige betekenis aanwezig kunnen worden geacht binnen een afstand van tien keer de tiphoogte van de voor appellanten dichtstbijzijnde windturbine, gemeten vanaf de voet van de windturbine. In veel gevallen bestaat ook buiten deze afstand zicht op het windpark, vooral als het windpark in open landschap ligt. De Afdeling gaat er echter van uit dat de gevolgen van het zicht op het windpark voor het woon- en leefklimaat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel te beperkt zijn om nog te kunnen spreken van gevolgen van enige betekenis. Daarnaast gaat de Afdeling ervan uit dat op een afstand van meer dan tien keer de tiphoogte in beginsel geen andere gevolgen van enige betekenis zijn te verwachten, zoals geluid- of slagschaduwhinder van enige betekenis.

36.3.    De gewijzigde omgevingsvergunning ziet op de windturbines RD 10 en RD 11 met een maximale tiphoogte van 248 m. Dit betekent dat de Afdeling ervan uitgaat dat op een afstand van meer dan 2.480 m geen gevolgen van enige betekenis van deze windturbines zullen worden ondervonden. De kortste afstand tussen de windturbines RD 10 en RD 11 en de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen is ongeveer drie km. Gelet op deze afstand zijn [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen geen belanghebbenden bij de gewijzigde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Gelet op artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kunnen zij tegen dit besluit dan ook geen beroep instellen.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] en anderen tegen de gewijzigde omgevingsvergunning zijn niet-ontvankelijk.

36.4.    De Afdeling constateert dat Grijzen en Oud-Versluis niet tijdig beroep hebben ingesteld tegen de oorspronkelijke omgevingsvergunning. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen moet er in zo'n geval van worden uitgegaan dat zij in de oorspronkelijke omgevingsvergunning hebben berust.

Verder stelt de Afdeling vast dat de gewijzigde omgevingsvergunning slechts voorziet in een verplaatsing van enkele meters. Onder deze omstandigheden hebben Grijzen en Oud-Versluis naar het oordeel van de Afdeling geen belang bij een beroep van rechtswege tegen de gewijzigde omgevingsvergunning. Gelet hierop heeft het beroep niet mede betrekking op de gewijzigde omgevingsvergunning.

36.5.    Tot slot stelt de Afdeling vast dat Dorpsbelang Swifterbant geen concrete bezwaren naar voren heeft gebracht tegen de gewijzigde omgevingsvergunning. Het voor Dorpsbelang Swifterbant van rechtswege ontstane beroep tegen de gewijzigde omgevingsvergunning is daarom ongegrond.

PROCESKOSTEN

37.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], en het beroep van [appellant sub 5] en [appellant sub 5B], voor zover ingesteld namens individuele leden van de Algemene vereniging voor Dorpsbelang Swifterbant, tegen het besluit van 4 oktober 2018 tot vaststelling van het rijksinpassingsplan "Windplan Blauw" en tegen de besluiten van 5 oktober 2018 tot verlening van omgevingsvergunningen voor het bouwen, oprichten en in werking hebben van windturbines die deel uitmaken van het Windplan Blauw, niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 mei 2019 tot wijziging van het rijksinpassingsplan "Windplan Blauw" niet-ontvankelijk;

III.    verklaart het beroep van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] en anderen en [appellant sub 5] en [appellant sub 5B] tegen het besluit van 21 mei 2019 tot wijziging van de verleende omgevingsvergunning voor twee windturbines, RD10 en RD11, niet-ontvankelijk;

IV.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van Loo
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

418-849.

BIJLAGE

Planregels bij het rijksinpassingsplan "Windplan Blauw" (vastgesteld op

4 oktober 2018)

Artikel 4 Bedrijf - Windturbinepark

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Windturbinepark' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines;

[…]

e. bij deze bestemming behorende voorzieningen waaronder in elk geval worden begrepen kabels en leidingen, onderhoudswegen, op- en afritten en kraanopstelplaatsen met een maximum verhard oppervlak van 2.400 m2 per turbine ten behoeve van het onderhoud van de windturbines.

4.2     Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd met in achtneming van de onderstaande regels:

a. op deze gronden geldt dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een windturbine ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' uitsluitend wordt verleend indien de aanvrager bij zijn aanvraag borgt dat de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te saneren windturbine 1' bij ingebruikname van de nieuwe windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' zijn verwijderd;

b. het bouwen van windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' is niet toegestaan indien de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te saneren windturbines 1' bij aanvang van de bouwwerkzaamheden niet buiten gebruik zijn gesteld als het bouwen plaatsvindt in de periode 1 augustus tot en met 31 maart;

c. op deze gronden geldt dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een windturbine ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' uitsluitend wordt verleend indien de aanvrager bij zijn aanvraag borgt dat de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te saneren windturbine 2' binnen een halfjaar na ingebruikname van de nieuwe windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' buiten gebruik zijn gesteld en deze binnen een half jaar na buiten gebruik stellen zijn verwijderd;

d. op deze gronden geldt dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een windturbine ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3' uitsluitend wordt verleend indien de aanvrager bij zijn aanvraag borgt dat de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te saneren windturbine 3' binnen een halfjaar na ingebruikname van de nieuwe windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3'buiten gebruik zijn gesteld en deze binnen een half jaar na het buiten gebruik stellen zijn verwijderd;

e. binnen het bouwvlak zijn uitsluitend windturbines en kraanopstelplaatsen toegestaan;

f. per bouwvlak mag maximaal 1 windturbine worden gebouwd;

g. de tiphoogte van een windturbine bedraagt:

1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' ten hoogste 213 m;

2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' ten hoogste 248 m;

3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3' ten hoogste 213 m;

h. de ashoogte van een windturbine bedraagt ten minste 120 m en ten hoogste 166 m;

i. de rotordiameter van een windturbine bedraagt ten minste 120 m en ten hoogste 164 m;

j. op gronden:

1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' is de verschijningsvorm van de windturbines onderling gelijk;

2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' is de verschijningsvorm van de windturbines onderling gelijk;

3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3' is de verschijningsvorm van de windturbines onderling gelijk;

k. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' wordt het hart van de windturbine binnen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - hartlijn windturbine' gebouwd;

l. schakelkasten, transformatoren, terreinafscheidingen en andere overige bouwwerken zijn niet toegestaan.

[…]

4.4 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik van deze gronden gelden de volgende regels:

4.4.1 Gebruiksbepaling sanering bestaande turbines

a. het in gebruik nemen van windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' is niet toegestaan indien de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te saneren windturbines 1' niet zijn verwijderd;

b. na het in gebruik nemen van windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' is het in gebruik houden van deze windturbines uitsluitend toegestaan indien de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te saneren windturbines 2' binnen een half jaar na ingebruikname van de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' buiten gebruik zijn gesteld en deze windturbines, nadat zij buiten gebruik zijn gesteld, binnen een half jaar zijn verwijderd;

c. na het in gebruik nemen van windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3' is het in gebruik houden van deze windturbines uitsluitend toegestaan indien de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te saneren windturbines 3' binnen een half jaar na ingebruikname van de windturbines ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 3' buiten gebruik zijn gesteld en deze windturbines, nadat zij buiten gebruik zijn gesteld, binnen een half jaar, zijn verwijderd.

[…]

4.4.3 Obstakelverlichting

Alvorens het windpark voor energieproductie in gebruik te nemen en te houden, dient de obstakelverlichting op de turbines gerealiseerd te zijn en gebruikt te worden conform een door Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan, met dien verstande dat roodflitsende verlichting in de schemer- en nachtperiode niet is toegestaan.

[…]

Planregels bij het wijzigingsbesluit (vastgesteld op 24 mei 2019)

12.7 Overige zone - Windparkinfrastructuur 2

12.7.1 Aanduidingsomschrijving

Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - windparkinfrastructuur 2’ zijn bij de in Artikel 4 van deze planregels behorende voorzieningen in de vorm van kabels en leidingen, onderhoudswegen met een maximum breedte van 6 m, op- en afritten en kraanopstelplaatsen, met een maximum oppervlak van 2.400 m2 per windturbine ten behoeve van het onderhoud van de in dat artikel genoemde windturbines toegestaan.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…].

Artikel 2:15

1. Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. (…).

Artikel 3:8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

(…).

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Artikel 3:15

1. Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of

mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

Artikel 3:16

1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen […] bedraagt zes weken […].

Artikel 3:28

1. Indien sprake is van nationale belangen kan Onze Minister, de gemeenteraad en provinciale staten gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen. (…)

2. De afdelingen 3.1, 3.2 en 3.3 (…) zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» «inpassingsplan» wordt gelezen en voor «gemeentebestuur» «Onze Minister», en dat met betrekking tot artikel 3.1 en afdeling 3.2 Onze Minister in de plaats treedt van de gemeenteraad en van burgemeester en wethouders.

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht […].

Artikel 6:19

1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:6

1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

2. Bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.

Bijlage 2, artikel 2

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

(…)

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Crisis- en herstelwet

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

[…]

Artikel 3.35

4. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder b of c, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk de procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, eerste, derde en vijfde lid, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat Onze in de wet of het besluit, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, aangewezen Minister in de plaats treedt van burgemeester en wethouders en deze Minister en Onze Minister gezamenlijk in de plaats treedt van de gemeenteraad. In geval van een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin treden de betrokken besluiten in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.

Artikel 6.1

1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Elektriciteitswet 1998

Artikel 9b

1. De procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op de aanleg en uitbreiding van:

a. een productie-installatie, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, met een capaciteit van ten minste 100 MW, indien het betreft een installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie; (…)

3. De producent meldt een voornemen tot aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste of tweede lid, zo spoedig mogelijk schriftelijk aan Onze Minister. Bij ministeriële regeling kan voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens een formulier worden vastgesteld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

e.

1°. het oprichten,

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk, […].

Wet milieubeheer

Artikel 7.7

1. Het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, wordt opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste:

a. een beschrijving van hetgeen met de voorgenomen activiteit wordt beoogd;

b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

c. een overzicht van eerder vastgestelde plannen die betrekking hebben op de voorgenomen activiteit en de beschreven alternatieven;

d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;

f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven;

g. een beschrijving van de maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen op het milieu van de activiteit te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen;

h. een overzicht van  de leemten in de beschrijvingen, bedoeld in de onderdelen d en e, ten gevolge van het ontbreken van de benodigde gegevens;

i. een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.

Artikel 7.23

1. Een milieueffectrapport bevat ten minste:

a. een beschrijving van de activiteit met informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van de activiteit;

b. een beschrijving van de, zonder de onder c bedoelde maatregelen, waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;

c. een beschrijving van de kenmerken van de activiteit en, voor zover van toepassing, de geplande maatregelen om de waarschijnlijk belangrijke nadelige gevolgen te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren;

d. een beschrijving van de redelijke alternatieven, die relevant zijn voor de activiteit en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van de activiteit;

e. een niet-technische samenvatting van de gegevens, bedoeld onder a tot en met d; en

f. alle aanvullende informatie, bedoeld in bijlage IV van de mer-richtlijn, die van belang is voor de specifieke kenmerken van een bepaalde activiteit of activiteittype en voor de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.

In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen:

De oprichting, wijziging of uitbreiding  van een windturbinepark, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer of 10 windturbines of meer.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 3.14

(…)

4. Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

Artikel 3.15a

1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.

2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.

3. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object.

Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

Artikel 3.12

1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.