Uitspraak 201809306/1/R1


Volledige tekst

201809306/1/R1.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Driel, gemeente Overbetuwe, appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

de raad van de gemeente Overbetuwe,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Driel, Fazantstraat-Korte Molenstraat" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. L.C. Rissewijck, ing. A.H. van der Wielen, mr. P. Izgi-Oguz en J.R.A. Verhoeven, is verschenen. Voorts is ter zitting Woningstichting Heteren (hierna: Heteren) gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

1.    Het bestemmingsplan maakt de bouw van een gebouw met 12 sociale huurappartementen in Driel mogelijk. De bestemming van het desbetreffende perceel wordt van "Dienstverlening" naar "Wonen" gewijzigd. Verder voorziet het plan in bergingen en 10 parkeerplaatsen op eigen terrein.

[appellant] woont op het adres [locatie] en vreest dat het wooncomplex de leefomgeving negatief zal beïnvloeden.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Woon- en leefklimaat

2.1.    [appellant] betoogt dat het door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte wooncomplex niet in de omgeving past. Hiertoe voert [appellant] aan dat het wooncomplex het hoogste gebouw van de buurt wordt en vanwege de bouwdichtheid een dominante plek zal gaan innemen in de buurt. Verder stelt [appellant] dat de hoogte van het wooncomplex de privacy aantast van omwonenden. Voorts kan volgens [appellant] de beoogde doelgroep van de woningen (urgentiegevallen, in het bestemmingsplan omschreven als starters, statushouders en gescheiden ouders) ervoor zorgen dat de sociale cohesie in de buurt wordt aangetast en kan door de hoge concentratie sociale huurwoningen segregatie optreden.

2.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat het wooncomplex goed inpasbaar is in de omgeving. Hiertoe voert de raad aan dat de bebouwingsstructuur van de omgeving wordt gekenmerkt door een diversiteit aan verschillende typen woningbouw, hoofdzakelijk bestaande uit twee lagen met een kap. Door het gebouw op te delen in kleinere volumes en de derde laag als kap vorm te geven, wordt aansluiting gezocht bij de dorpse omgeving, aldus de raad.

Wat betreft de dominantie van het gebouw, stelt de raad dat de stedenbouwkundige positie van deze kavel aan het eind van een bredere openbare ruimte aan de Fazantstraat, ruimte biedt voor een groter volume dan op andere percelen. Het gebouw vormt hiermee een accent in de omgeving. Verder betoogt de raad dat het gebouw een kleinere omtrek heeft dan het bestaande gebouw op deze locatie, zodat er meer afstand is tot naastgelegen gebouwen en tuinen.

Aangaande de privacy heeft de raad toegelicht dat bij de extra verdieping in de kap rekening is gehouden met de omgeving, door de afstand tot de woningen aan de Fazantstraat en de Korte Molenstraat te vergroten, op sommige plekken met 6 m. Daarbij stelt de raad dat de woning van [appellant] op 40 m afstand van het plangebied ligt en dat er een weg, diverse tuinen en een woning tussen liggen en dat zodoende van een schending van privacy geen sprake kan zijn.

Ten aanzien van de sociale cohesie stelt de raad dat volgens het woonbeleid sociale huurwoningen op deze locatie gewenst zijn omdat aan woningen voor mensen met een urgentieverklaring binnen de gemeente een behoefte bestaat. Het voorliggende plan voorziet in betaalbare (huur)woningen, aldus de raad. Ter zitting is door Heteren toegelicht dat er veelal mensen uit de eigen buurt in de woningen zullen komen, en dat aantasting van de sociale cohesie derhalve niet voor de hand ligt.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat het plan het mogelijk maakt om in het plangebied maximaal 12 wooneenheden te bouwen met deels een maximum bouwhoogte van 11,5 m en een maximum goothoogte van 9 m en deels een maximum bouwhoogte van 9,5 m en een goothoogte van 6 m. Dit laatste is niet ongebruikelijk in de omgeving. De woningen in de omgeving van de woning van [appellant] en het plangebied zijn vrijstaande woningen of rijenwoningen, waarvoor blijkens artikel 13.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Driel" een maximum bouwhoogte van 9 m en een maximum goothoogte van 6 m geldt. Waar het gaat om het gedeelte waar een bouwhoogte van 11,5 m en een goothoogte van 9 m is toegestaan, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom hij dit op deze specifieke locatie aanvaardbaar acht. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bebouwing inpasbaar is in de omgeving. Daarbij is van belang dat het gebouw zal worden opgedeeld in volumes en dat de derde laag als kap wordt vormgegeven, zoals bij andere panden in de omgeving. Ook acht de Afdeling van belang dat het nieuwe gebouw een kleinere omtrek heeft dan het bestaande gebouw, waardoor meer afstand kan worden gehouden tot de naastgelegen gebouwen en tuinen.

Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat het wooncomplex zal leiden tot een aantasting van de privacy van [appellant], waarbij van belang is dat diens woning op 40 m afstand van het wooncomplex is gesitueerd. Voor zover [appellant] zich beroept op de privacy van andere omwonenden, overweegt de Afdeling als volgt.

Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept." Nu [appellant] aanvoert dat het voorziene wooncomplex leidt tot een schending van privacy van andere omwonenden dan hemzelf, beroept hij zich in zoverre op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. De Afdeling zal deze beroepsgrond derhalve niet inhoudelijk bespreken.

[appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voorziene wooncomplex leidt tot een vermindering van de sociale cohesie en segregatie zal veroorzaken.

De betogen falen.

Voorwaardelijke verplichting

3.    [appellant] betoogt dat de voorwaardelijke verplichting in de planregels betreffende de aanleg van de parkeerplaatsen onjuist is geformuleerd en dat het bouwvlak dient te worden gesplitst in een deel "Wonen" en een deel "Verkeer", nu het gezien het Besluit Omgevingsrecht, Bijlage II, mogelijk is de bestemming "Wonen" te gebruiken voor meerdere bouwmogelijkheden. [appellant] stelt dat volgens de huidige bestemming het bouwvlak voor andere doeleinden kan worden gebruikt dan beoogd.

3.1.    De raad stelt dat de opgelegde voorwaardelijke verplichting een garantie biedt voor de aanleg van tien parkeerplaatsen op eigen terrein en ziet daarom geen reden om de bestemming in "Verkeer" te veranderen. Hiertoe heeft de raad toegelicht dat binnen de bestemming "Wonen" ten behoeve van het wonen parkeervoorzieningen mogelijk zijn gemaakt, zoals bepaald in artikel 3, lid 3.1, onder d, van de planregels. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het geval het bouwvlak voor andere doeleinden wordt gebruikt, de gemeente handhavend op kan treden.

3.2.    Artikel 3, lid 3.2.5, van de planregels bevat een zogenoemde voorwaardelijke verplichting die inhoudt dat binnen één jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning om te bouwen, in minimaal tien parkeerplaatsen op eigen terrein dient te worden voorzien, welke openbaar toegankelijk moeten zijn en in stand moeten worden gehouden. Gelet hierop, kan bij de realisatie van het plan het bouwvlak in zoverre niet voor andere activiteiten worden gebruikt, zonder dat daar handhavend tegen kan worden opgetreden door de gemeente. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de bepaling voldoende waarborg voor de aanleg van parkeerplaatsen.

Het betoog faalt.

Parkeerbeleid

4.    [appellant] voert aan dat het beoogde parkeerbeleid zoals opgenomen in het bestemmingsplan niet voorziet in voldoende parkeerruimte. [appellant] betoogt dat de uitgevoerde onderzoeken en berekeningen op twee punten afwijken van de Nota Parkeernormen Overbetuwe 2016 (hierna: de Nota). Ten eerste zouden volgens de Nota 18 tellingen moeten worden gedaan, op vaste teldagen en telmomenten, aldus [appellant]. Het parkeeronderzoek van Goudappel Coffeng dat aan het besluit ten grondslag ligt, gaat volgens [appellant] ten onrechte uit van één telling. Bovendien houdt de rechtvaardiging van Goudappel Coffeng voor de eenmalige telling, namelijk dat het een woongebied betreft met weinig andere functies, geen stand, aldus [appellant]. [appellant] betoogt dat in het onderzoeksgebied diverse andere functies voorkomen, zoals een café, een Chinees afhaalcentrum, een bakker, een kapper, camperverhuur, een scooterwinkel, een aardappelhandel en een autobedrijf. Ten tweede gaat het parkeeronderzoek niet uit van een acceptabele loopafstand van 50 m, zo stelt [appellant], maar van een onderzoeksgebied van 195 m. [appellant] betoogt dat er binnen een acceptabele loopafstand van 50 m minder dan 12 parkeerplaatsen beschikbaar zijn.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de parkeerdruk in de directe omgeving van het plangebied weliswaar toeneemt door de voorziene ontwikkeling, maar dat er geen tekort aan parkeerruimte ontstaat. Voorts betoogt de raad dat het parkeeronderzoek is uitgevoerd volgens de gebruikelijke normen. Hiertoe heeft de raad toegelicht dat het gemeentelijk beleid niet alleen wordt gevormd door de Nota, maar ook door hetgeen is vermeld in het Handboek Parkeren (CROW, Ede, 01-08-2012, hierna: het Handboek). Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het Handboek, in aanvulling op de Nota, een onderscheid maakt tussen een parkeermotiefmeting en een parkeerdrukmeting. Bij een parkeerdrukmeting, zoals hier het geval is, volstaat blijkens het Handboek één telling. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het bij een parkeerdrukmeting, in tegenstelling tot een parkeermotiefmeting, niet voor de hand ligt om meerdere telmomenten uit te voeren, omdat dat geen aanvullende relevante gegevens zou genereren. Het plangebied betreft een woongebied en de aanwezige bedrijvigheid levert vooral overdag parkeervraag op, reden waarom is gekozen voor een parkeerdrukmeting ’s nachts.

Ten aanzien van het onderzoeksgebied heeft de raad toegelicht dat er, blijkens de norm van 1,8 parkeerplaats per woning, rekening moet worden gehouden met 22 parkeerplaatsen, waarvan tien op het eigen terrein zijn gepland en 12 in de omgeving moeten worden opgevangen. Uit het parkeeronderzoek komt naar voren dat op loopafstand van ongeveer 50 m ’s nachts 16 parkeerplaatsen vrij zijn, dat wil zeggen dat er voldoende plekken beschikbaar zijn om de toegenomen parkeervraag op te vangen.

4.2.    De Afdeling acht het niet onredelijk dat voor het parkeeronderzoek naast de Nota aansluiting is gezocht bij het Handboek. Hetgeen [appellant] aanvoert biedt onvoldoende grond om aan de juistheid van de conclusies uit het onderzoek te twijfelen.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeerruimte.

De betogen falen.

Conclusie

5.    Het beroep is ongegrond.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

195-931.