Uitspraak 201810156/1/A1


Volledige tekst

201810156/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Veere,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2018 in zaak nr. 18/4023 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluiten van 28 november 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] een kampeervergunning onderscheidenlijk omgevingsvergunning te verlenen voor een kleinschalig kampeerterrein voor 25 standplaatsen, waaronder 5 permanente standplaatsen, op het perceel [locatie] te Veere (hierna: het perceel).

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college de besluiten van 28 november 2017 ingetrokken.

Bij afzonderlijk besluit van 11 januari 2018 heeft het college aan [appellant] een kampeervergunning onder voorwaarden verleend voor 25 standplaatsen, waarvan 0 permanente standplaatsen, op het perceel.

Het college heeft bij besluit van 28 mei 2018 op de door [appellant] tegen al de hiervoor genoemde besluiten gemaakte bezwaren beslist. Het college heeft de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 28 november 2017 en het besluit van 11 januari 2018, voor zover het ziet op de intrekking van de geweigerde omgevingsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 januari 2018, voor zover het ziet op de intrekking van de geweigerde kampeervergunning en de alsnog onder voorwaarden verleende kampeervergunning, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 28 mei 2018 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 28 november 2017 en de op 11 januari 2018 ingetrokken geweigerde omgevingsvergunning en kampeervergunning. De rechtbank heeft verder het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 28 mei 2018, voor zover het ziet op de op 11 januari 2018 verleende kampeervergunning, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de verleende kampeervergunning ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het bezwaar van [appellant] tegen de verleende kampeervergunning gegrond verklaard, bepaald dat dit besluit in stand blijft met dien verstande dat de verleende kampeervergunning eveneens ziet op 5 permanente standplaatsen en dat de voorwaarde met betrekking tot de locatie van het parkeerterrein komt te vervallen. De rechtbank heeft tot slot bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit op bezwaar van 28 mei 2018. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen-van der Hoek, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft bij besluiten van 28 november 2017 de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning en kampeervergunning voor 25 standplaatsen, waarvan 5 permanente standplaatsen, geweigerd, omdat de aanvraag niet voldoet aan de criteria zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Veere".

Het college heeft deze besluiten bij besluit van 11 januari 2018 ingetrokken, omdat als gevolg van het vaststellen van het bestemmingsplan "3e herziening bestemmingsplan Buitengebied" (hierna: de 3e herziening) het rechtstreeks is toegestaan om op het perceel een kleinschalig kampeerterrein te exploiteren met 25 standplaatsen, waarvan 0 permanente standplaatsen, en daarvoor dus geen omgevingsvergunning nodig is. Het college heeft ook op 11 januari 2018 de kampeervergunning verleend voor 25 niet-permanente standplaatsen onder de voorwaarde dat de locatie van het parkeerterrein moet worden aangepast waardoor er minstens 50 m afstand is tot de bestemming "Wonen".

Omdat op grond van de 3e herziening een kampeerterrein met 25 niet-permanente standplaatsen is toegestaan en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden door de geweigerde vergunningen vanwege het mislopen van opbrengsten, heeft het college bij besluit op bezwaar van 28 mei 2018 de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 28 november 2017 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De in het besluit tot intrekking van de weigering van de omgevingsvergunning opgenomen opmerking dat de gevraagde 5 permanente standplaatsen door middel van een wijzigingsprocedure mogelijk kunnen worden gemaakt, is volgens het college niet op rechtsgevolg gericht, zodat daar geen bezwaar tegen open staat. Het bezwaar van [appellant] tegen de ingetrokken geweigerde kampeervergunning en tegen de op 11 januari 2018 alsnog verleende kampeervergunning is door het college ongegrond verklaard, omdat volgens het college moet worden voldaan aan de 3e herziening, waarin is bepaald dat een parkeerterrein op een minimale afstand van 50 m van de eerste bestemming "Wonen" dient te liggen.

2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 28 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het ziet op de besluiten van 28 november 2017 en het besluit van 11 januari 2018 tot intrekking van de weigering van de omgevingsvergunning en kampeervergunning. Volgens de rechtbank ontbreekt procesbelang bij deze besluiten. De rechtbank acht, voor zover het beroep ziet op de intrekking van de weigering van de omgevingsvergunning, van belang dat [appellant] met ingang van 3 januari 2018 beschikt over een van rechtswege verleende vergunning voor onder meer 5 permanente standplaatsen, zodat het resultaat dat hij nastreefde met het bezwaar inmiddels is bereikt. Verder heeft [appellant] volgens de rechtbank niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de besluiten van het college van 28 november 2017 en het besluit van 11 januari 2018 schade heeft geleden.

Ten aanzien van het beroep tegen de op 11 januari 2018 verleende kampeervergunning heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgronden over de vereveningsbijdrage feitelijke grondslag missen. Volgens de rechtbank is [appellant] niet verplicht een vereveningsinspanning te verrichten en is verevening niet als voorwaarde aan de vergunning verbonden. Verder ziet deze vergunning volgens de rechtbank, gelet op de omgevingsvergunning van rechtswege van 3 januari 2018, ten onrechte niet op de aangevraagde 5 permanente standplaatsen en is verder ten onrechte aan de kampeervergunning de voorwaarde verbonden dat de locatie van het parkeerterrein moet worden aangepast. De rechtbank heeft vervolgens beslist zoals opgenomen in het procesverloop van deze uitspraak.

Misbruik van procesrecht

3.    Het college stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat [appellant] misbruik van procesrecht maakt door hoger beroep in te stellen tegen de rechtbankuitspraak. Volgens het college beschikt [appellant] inmiddels over datgene wat hij aanvankelijk heeft aangevraagd, zodat niet duidelijk is met welk doel hij hoger beroep instelt. Dat doel kan volgens het college alleen gelegen zijn in het verkrijgen van proceskosten, terwijl daar het procesrecht niet voor is bedoeld. Omdat er sprake is van misbruik van procesrecht, moet [appellant] volgens het college worden veroordeeld in de door het college gemaakte proceskosten. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft het onder meer voor deze procedure juridische bijstand moeten inhuren.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Er is geen reden om anders te oordelen over de bevoegdheid om de bestuursrechter te verzoeken het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten in geval van intrekking van het beroep, als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht.

3.2.    [appellant] heeft gebruik gemaakt van de hem toekomende mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen tegen de besluiten van 28 november 2017, 11 januari 2018 en 28 mei 2018 alsmede tegen de rechtbankuitspraak, waardoor hij naar zijn mening in zijn belangen wordt geschaad. Hetgeen het college aanvoert over het handelen van [appellant], biedt in dit geval geen grond voor het oordeel dat het instellen van hoger beroep misbruik van procesrecht oplevert. In zoverre bestaat evenmin reden om [appellant] te veroordelen in de door het college gemaakte proceskosten.

Gronden van het hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit op bezwaar van 28 mei 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, voor zover dat ziet op de besluiten van 28 november 2017 en het besluit van 11 januari 2018 tot intrekking van de geweigerde omgevingsvergunning en kampeervergunning, wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat hij niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van deze besluiten daadwerkelijk schade heeft geleden.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1927, en 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4276) kan procesbelang bestaan bij de beoordeling van een beroep indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming en hij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij de gestelde schade daadwerkelijk en als gevolg van deze besluitvorming heeft geleden.

4.2.    [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als gevolg van de door hem genoemde besluiten van het college, daadwerkelijk schade heeft geleden die bij gebleken onrechtmatigheid van die besluiten voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] geen concrete gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden door het niet verlenen van de door hem gevraagde vergunningen. [appellant] heeft in beroep de verklaring van Rijkse accountants en adviseurs van 11 april 2018 in beroep overgelegd, maar in deze verklaring is slechts een indicatie gegeven van de gemiddelde jaaromzet van andere minicampings. Verder heeft [appellant] niet gesteld dat hij sinds de vergunning van rechtswege van 3 januari 2018 en de op 11 januari 2018 verleende kampeervergunning, op één of andere manier een begin heeft gemaakt met de realisering van de kampeerplaatsen. Hij heeft ook niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij dat begin wel heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 28 mei 2018, voor zover het betreft de besluiten van 28 november 2017 en het besluit van 11 januari 2018 ten onrechte wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend het besluit van 11 januari 2018 tot verlening van de kampeervergunning in stand heeft gelaten. De rechtbank had dit besluit volgens [appellant] moeten vernietigen, voor zover daaraan de voorwaarden waren verbonden met betrekking tot het leveren van een vereveningsinspanning en de locatie van het parkeerterrein.

5.1.    De rechtbank is gemotiveerd op het betoog van [appellant] over de vereveningsinspanning ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom de uitspraak van de rechtbank op dit punt onjuist is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de verleende kampeervergunning had moeten vernietigen, voor zover daaraan een voorwaarde is verbonden met betrekking tot het leveren van vereveningsinspanning.

Over de beslissing van de rechtbank om de op 11 januari 2018 verleende kampeervergunning in stand te laten met dien verstande dat de voorwaarde met betrekking tot het parkeerterrein komt te vervallen, overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 28 mei 2018 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de verleende kampeervergunning ongegrond is verklaard, dat bezwaar gegrond verklaard alsmede de kampeervergunning in stand gelaten met dien verstande dat de voorwaarde met betrekking tot het parkeerterrein komt te vervallen. De rechtbank heeft in haar uitspraak ook beslist dat de verleende kampeervergunning eveneens ziet op 5 permanente standplaatsen. Gelet hierop, kon de rechtbank, anders dan [appellant] stelt, niet volstaan met het vernietigen van het besluit van 11 januari 2018. De verschillende onderdelen van de beslissing tezamen kunnen naar het oordeel van de Afdeling niet anders worden begrepen dan dat de rechtbank het besluit van 11 januari 2018 heeft aangepast door gedeeltelijk een nieuw besluit vast te stellen. Dat nieuwe besluit ziet naast 25 niet-permanente standplaatsen ook op 5 permanente standplaatsen, maar zonder voorwaarde over het parkeerterrein. De rechtbank heeft, zij het niet expliciet, het besluit van 11 januari 2018 dus gedeeltelijk herroepen. Dat het besluit door de rechtbank niet expliciet is herroepen, betekent niet dat de beslissing van de rechtbank niet in stand kan blijven. Duidelijk is immers wat de rechtbank heeft besloten.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Schueler
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

374-930.