Uitspraak 201808549/1/R2


Volledige tekst

201808549/1/R2.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Tilburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Berkel 2008, 8e herziening (Sint Willibrordstraat 4)" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Bakker en drs. H.T.L. de Groot, zijn verschenen.

Voorts is Tiwos, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de bouw van tien woningen en bijbehorende verkeers- en groenvoorzieningen aan de Molenstraat te Berkel-Enschot. Op deze locatie stond voorheen een schoolgebouw. [appellant] is een omwonende van het plangebied. Hij vreest dat het woningbouwplan zal leiden tot parkeer- en verkeershinder voor hem.

Ontvankelijkheid

2.    De raad betoogt dat [appellant] geen procesbelang meer heeft in deze procedure. De raad wijst daartoe erop dat op 27 december 2018 een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van de tien met het plan mogelijk gemaakte woningen en dat deze vergunning onherroepelijk is geworden.

2.1.    De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6365, dat de door de raad genoemde omstandigheid geen aanleiding geeft voor het oordeel dat [appellant] niet langer belang heeft bij een uitspraak op zijn beroep tegen het plan, aangezien een bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Inhoudelijk

4.    [appellant] kan zich niet met het plan verenigen. [appellant] betoogt allereerst dat het plan zal leiden tot parkeeroverlast voor hem. [appellant] voert daartoe aan dat de parkeerbehoefte van de voorziene woningen te laag is ingeschat, als gevolg waarvan ook zal worden geparkeerd in de omgeving van het plangebied. Hij brengt in dit verband naar voren dat de parkeernorm voor grondgebonden sociale huurwoningen onjuist is toegepast, omdat geen rekening is gehouden met het bezoekersaandeel. [appellant] voert verder aan dat in artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels ondeugdelijk is vastgelegd waar de voor de woningen benodigde parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Volgens hem stelt de raad weliswaar dat om de parkeerbehoefte te ondervangen in het plangebied een parkeerterrein zal worden aangelegd, maar schrijft deze bepaling slechts voor dat op eigen terrein in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig moet zijn. [appellant] voert in aanvulling hierop aan dat een voorwaardelijke verplichting, op grond waarvan is gewaarborgd dat de parkeerplaatsen worden aangelegd en in stand gehouden, in het plan ontbreekt.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeerhinder. Volgens de raad zullen in het plangebied voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd om de parkeerbehoefte die de voorziene woningen genereert te ondervangen.

4.2.    In de plantoelichting is vermeld dat is beoogd in het plangebied tien grondgebonden sociale huurwoningen te realiseren. De parkeerbehoefte van grondgebonden sociale huurwoningen in dit gedeelte van Tilburg bedraagt volgens de nota ‘Parkeernormen Tilburg 2017’ (hierna: de parkeernota) 1,25 parkeerplaats per woning. De totale parkeerbehoefte van de ontwikkelingen bedraagt derhalve 13 parkeerplaatsen. Er wordt voorzien in deze behoefte door de aanleg van 13 parkeerplaatsen op een parkeerterrein dat zal worden ontsloten via de Molenstraat, aldus de plantoelichting.

4.3.    Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de parkeerbehoefte van de voorziene woningen heeft bepaald aan de hand van de parkeernormen zoals neergelegd in de parkeernota. Uit de parkeernota volgt dat de daarin opgenomen parkeernormen bestaan uit een gebruikers- en een bezoekersdeel. Voorts volgt uit de parkeernota dat voor grondgebonden sociale huurwoningen het gebruikersdeel 1,25 parkeerplaats per woning bedraagt en het bezoekersdeel 0,3 parkeerplaats per woning. De Afdeling overweegt dat [appellant] terecht aanvoert dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met dit bezoekersdeel en dat de raad niet heeft onderkend dat de parkeernorm voor het voorgestane type woningen 1,55 parkeerplaats per woning bedraagt. Het gevolg hiervan is, dat de raad de parkeerbehoefte van de voorziene woningen te laag heeft ingeschat. Ten aanzien van de stelling van de raad ter zitting dat dit geen probleem oplevert aangezien ook aan de Molenstraat parkeergelegenheid is, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting volgt dat het uitgangspunt is dat wordt voorzien in de parkeerbehoefte door de aanleg van een parkeerterrein in het plangebied. Tevens heeft [appellant] deze stelling van de raad gemotiveerd bestreden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

4.4.    Over het betoog dat in de planregels ondeugdelijk is vastgelegd waar de benodigde parkeerplaatsen dienen te worden aangelegd, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels ten behoeve van het parkeren of stallen van motorvoertuigen in, op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig moet zijn. Blijkens de verbeelding is aan de gronden waar de woningen zijn voorzien de bestemming " Wonen - 1" toegekend en aan de gronden aan de noordzijde van het plangebied de bestemming "Verkeer - Verblijf". De raad heeft ter zitting toegelicht dat ter plaatse van de laatstgenoemde bestemming een ontsluitingsweg is voorzien en dat beoogd is langs die weg de voor de woningen benodigde parkeerplaatsen te realiseren. De raad heeft voorts toegelicht dat bedoeld is om in artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels te regelen dat de parkeergelegenheid voor de woningen aanwezig dient te zijn op de gronden ten noorden van de woonpercelen, waaraan in het plan aldus de bestemming "Verkeer - Verblijf" is toegekend. De Afdeling stelt vast dat deze bepaling dit niet voorschrijft, aangezien de gronden aan de noordzijde van het plangebied met een verkeersbestemming, niet kunnen worden aangemerkt als het ‘onbebouwde terrein dat bij een gebouw hoort’ als in artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels. Het plan regelt derhalve iets anders dan de raad heeft beoogd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan ook in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

4.5.    Over het betoog dat in de planregels een voorwaardelijke verplichting had moeten worden opgenomen, overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat de raad de aanleg van de voor de woningen benodigde parkeerplaatsen in de openbare ruimte aan de noordzijde van het plangebied noodzakelijk acht. De omstandigheid dat volgens de raad bij een geringe onderschatting van de parkeerbehoefte ook enkele parkeerplaatsen aan de Molenstraat beschikbaar zijn, maakt dit niet anders. Gelet daarop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling de aanleg en instandhouding van de hiervoor aangeduide parkeerplaatsen ten onrechte niet in het plan geregeld. Weliswaar heeft de raad ter zitting gesteld dat de parkeerplaatsen zullen worden aangelegd, maar dat waarborgt de aanleg en instandhouding van de benodigde parkeerplaatsen onvoldoende. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

Bestuurlijke lus

5.    Artikel 8:51d van de Awb luidt: "Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen."

5.1.    De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 4.3 alsnog deugdelijk te onderbouwen wat de parkeerbehoefte is van de tien in het plan voorziene woningen.

Voorts dient de raad daartoe met inachtneming van overweging 4.4 de parkeerregeling in artikel 13, lid 13.3.1, onder a, van de planregels te wijzigen en alsnog deugdelijk vast te leggen waar de ten behoeve van het stallen of parkeren van motorvoertuigen benodigde parkeergelegenheid aanwezig moet zijn.

Tot slot dient de raad hiertoe met inachtneming van overweging 4.5 het besluit te wijzigen door alsnog, bijvoorbeeld bij wijze van voorwaardelijke verplichting, in de planregels te waarborgen dat op de onbebouwde gronden in het plangebied die niet tot de woonpercelen behoren de benodigde parkeerplaatsen ten behoeve van de voorziene woningen worden aangelegd en in stand worden gehouden.

Daarbij hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

Proceskostenvergoeding en overige beroepsgrond

6.    In de einduitspraak zal de Afdeling beslissen over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Voorts zal in de einduitspraak, gelet op de samenhang met de geconstateerde gebreken, de beroepsgrond over de gevreesde verkeershinder ten gevolge van het plan worden besproken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Tilburg op:

1. om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van overweging 5.1 de daarin omschreven gebreken te herstellen en

2. De Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.

w.g. Jurgens    w.g. Schoonbrood
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

694.