Uitspraak 201901664/1/A3


Volledige tekst

201901664/1/A3.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2019 in zaak nr. 18/3053 in het geding tussen:

[partij], gevestigd te Amsterdam,

en

de burgemeester van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft de burgemeester de aan [partij] verleende vergunning voor exploitatie van horecabedrijf Subway aan [locatie] te Amsterdam (hierna: het horecabedrijf) ingetrokken.

Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [partij] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M. Bosma, advocaat te Almere, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Buijs, zijn verschenen. Aan de kant van [appellante] is verder [gemachtigde B] verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 14 juni 2017 heeft de burgemeester aan [partij] een vergunning verleend voor exploitatie van het horecabedrijf met als leidinggevenden [leidinggevende] en [gemachtigde B]. [appellante] was op dat moment enig bestuurder en aandeelhouder van [partij] [leidinggevende] en [gemachtigde B] waren toen de bestuurders van [appellante] en [leidinggevende] was voor 50% aandeelhouder van deze vennootschap. Ten tijde van het instellen van het hoger beroep was [gemachtigde A] enig bestuurder en aandeelhouder van [appellante]

Ten tijde van de vergunningverlening liep er bij het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) een op 29 mei 2017 door de burgemeester ingediende adviesaanvraag in verband met verdenkingen van diefstal van stroom en het vervaardigen van softdrugs door [leidinggevende] en [gemachtigde B]. Daarom heeft de burgemeester in het besluit van 14 juni 2017 opgenomen dat een eventueel gevaaradvies van het LBB kan leiden tot intrekking van de verleende vergunning.

Bij rapport van 21 augustus 2017 heeft het LBB advies uitgebracht. De conclusie van het advies is onder meer dat een ernstig gevaar bestaat dat de verleende vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Onder verwijzing naar het advies heeft de burgemeester bij het besluit van 19 oktober 2017 de verleende vergunning ingetrokken. Dit besluit heeft de burgemeester bij het besluit van 20 maart 2018 gehandhaafd.

2.    De burgemeester voert in zijn schriftelijke uiteenzetting aan dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. [partij] is ontbonden en is opgehouden te bestaan. Niet is gebleken dat [appellante] voldoende belang heeft bij het voeren van deze procedure, aldus de burgemeester.

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen […] een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank[.]"

2.2.    In een door [appellante] overgelegd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 25 februari 2019 is vermeld dat [partij] op 1 september 2018 is ontbonden. Op 2 november 2018 is geregistreerd dat [partij] is opgehouden te bestaan omdat met ingang van 1 september 2018 geen bekende baten meer aanwezig zijn.

2.3.    Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Omdat [partij] is opgehouden te bestaan, kan het door [appellante] ingestelde hoger beroep niet aan haar worden toegerekend. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1414, waarin een door een enig bestuurder en aandeelhouder ingesteld beroep is toegerekend aan de belanghebbende vennootschap.

Verder is [appellante] geen rechtsopvolger van [partij] Dat [appellante] enig bestuurder en aandeelhouder van [partij] was, betekent niet dat [appellante], zoals zij ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, met het ophouden te bestaan van [partij] van rechtswege haar rechtsopvolger is geworden. Het door [appellante] onder verwijzing naar haar nadere stukken ingenomen standpunt dat sprake is van rechtsopvolging, omdat zij aansprakelijk is voor de schulden van [partij], voortkomend uit twee in maart 2017 ten behoeve van het opstarten van het horecabedrijf aangegane geldleningen, kan evenmin worden gevolgd. Uit die stukken blijkt dat [appellante] die geldleningen samen met [partij] en twee andere besloten vennootschappen is aangegaan. De aansprakelijkheid van [appellante] voor die schulden is dus niet het gevolg van rechtsopvolging.

Ten slotte is niet gebleken dat [appellante] op andere wijze een eigen, rechtstreeks bij de aangevallen uitspraak betrokken belang heeft. Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat [appellante] in haar financiële positie wordt geraakt door de met de intrekking van de vergunning verband houdende beëindiging van het horecabedrijf, maar dit is primair het gevolg van de wijze waarop destijds geldleningen zijn aangegaan. Het is voorts onduidelijk hoe reëel het is dat zij in haar financiële positie wordt geraakt. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de aansprakelijkheid voor de hiervoor bedoelde schulden volgens de bij de nadere stukken gevoegde overeenkomsten tot hoofdelijke medeschuldverbintenis voor geldlening van 2 oktober 2018 mede is komen te rusten op vier natuurlijke personen, onder wie [leidinggevende] en [gemachtigde B], alsmede op een vennootschap onder firma, [appellante] genaamd. [appellante] is dus niet uit hoofde van deze overeenkomsten aansprakelijk voor de schulden van [partij]

3.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

620.