Uitspraak 201808772/1/A2


Volledige tekst

201808772/1/A2.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

2.    [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats],

[appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],

[appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2C]), wonend te [woonplaats],

[appellant sub 2E] en [appellant sub 2F] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2E]), wonend te [woonplaats],

[appellant sub 2G] en [appellant sub 2H] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2G]), wonend te [woonplaats],

[appellant sub 2I], wonend te [woonplaats],

(hierna tezamen ook: [appellant sub 2] en anderen)

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2018 in zaken nrs. 17/5439, 17/5440, 17/5441, 17/5442, 17/5443, 17/5444, 17/5445, 17/5913 en 17/5914 in het geding tussen:

[appellant sub 2] en anderen,

[partij A],

[partij B],

[partij C],

en

het college.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 6 juli 2017 heeft het college de aanvragen van [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2], [appellant sub 2I], [appellant sub 2B], [partij A], [appellant sub 2G], [partij B] en [partij C] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Zij hebben hiertegen afzonderlijk bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het college heeft met die verzoeken ingestemd en de bezwaarschriften met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 25 september 2018 heeft de rechtbank de als beroep doorgezonden bezwaren van [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2A], [appellant sub 2I], [appellant sub 2B], [partij A], [appellant sub 2G], [partij B] en [partij C] gegrond verklaard, de besluiten van 6 juli 2017 vernietigd en het college opgedragen binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten ten nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en anderen, [partij A], [partij B] en [partij C] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 2] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

[partij A] heeft een zienswijze ingediend.

Bij onderscheiden besluiten van 17 en 18 januari 2019 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade beslist. Het college heeft aan zowel [appellant sub 2C] als [appellant sub 2G] een tegemoetkoming in planschade van € 250,00 toegekend, aan [appellant sub 2A] een tegemoetkoming van € 2.500,00 toegekend en aan [partij C] een tegemoetkoming van € 1.000,00 toegekend. Het college heeft voorts de verzoeken van [appellant sub 2E], [appellant sub 2I], [appellant sub 2B], [partij A] en [partij B] afgewezen.

[appellant sub 2] en anderen, [partij A], [partij B] en [partij C] hebben een zienswijze tegen deze besluiten ingediend.

Het college, [partij C] en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door mr. R.M. Königel, advocaat te Middelharnis, [partij C] en [partij B], bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [partij A], bijgestaan door mr. R.H.U. Keizer, advocaat te Roosendaal, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.     [appellant sub 2C] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie 1] in [woonplaats]. [appellant sub 2E] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie 2] in [woonplaats]. [appellant sub 2A] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie 3] in [woonplaats]. [appellant sub 2I] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie 4] in [woonplaats]. [appellant sub 2B] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie 5] in [woonplaats]. [partij A] is eigenaar van het perceel en de woning aan het [locatie 6] in [woonplaats]. [appellant sub 2G] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie 7] in [woonplaats]. [partij B] is eigenaar van het perceel en de woning aan het [locatie 8] in [woonplaats] en [partij C] is eigenaar van het perceel en de woning aan de [locatie 9] in [woonplaats].

2.    [appellant sub 2C], [appellant sub 2E], [appellant sub 2A], [appellant sub 2I], [appellant sub 2B], [partij A], [appellant sub 2G], [partij B] en [partij C] hebben een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Zij stellen schade te lijden als gevolg van het op 19 december 2013 vastgestelde en op 31 maart 2014 in werking getreden bestemmingsplan "Botlek-Vondelingenplaat" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) dat de oprichting van 8 windturbines met een maximale tiphoogte van 150 m langs het Hartelkanaal mogelijk maakt. Het voorgaande bestemmingsplan "Partieel plan in hoofzaak ten noorden van de Groene Kruisweg" is op 1 juli 2013 van rechtswege komen te vervallen, waardoor het voorgaande planologische regime wordt bepaald door de Bouwverordening Rotterdam 2010 (hierna: de Bouwverordening). Op grond van de Bouwverordening bedroeg voor het gebied ten noorden van het Hartelkanaal de maximale bouwhoogte van de voor- en achtergevelrooilijn van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist, zonder rekening te houden met de ontheffingsbepalingen van de Bouwverordening, 11 m.

3.    Het college heeft over de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ).

De SAOZ heeft geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan wat betreft bebouwingsmogelijkheden een verzwaring met zich brengt, aangezien bouwwerken mogelijk worden gemaakt met een veel hogere bouwhoogte dan voorheen mogelijk was. Dit leidt in veel gevallen tot aantasting van het uitzicht. Verder doet zich hinder van slagschaduw voor en kan sprake zijn van een toename van geluid. De SAOZ heeft voorts, in reactie op de zienswijze van het college op het conceptadvies, uiteengezet dat de ontheffingsbepalingen in de Bouwverordening bij de planvergelijking buiten beschouwing moeten worden gelaten.

De SAOZ heeft de geleden planschade, bestaande uit waardevermindering van de betrokken woning ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, voor [appellant sub 2C] begroot op € 9.000,00, voor [appellant sub 2E] op € 8.000,00, voor [appellant sub 2A] op € 45.000,00, voor [appellant sub 2I] op € 7.500,00, voor [appellant sub 2B] op € 5.500,00, voor [partij A] op € 9.000,00, voor [appellant sub 2G] op € 9.000,00, voor [partij B] op € 9.000,00 en voor [partij C] op € 12.000,00. Volgens de SAOZ bestaat geen aanleiding voor een hoger normaal maatschappelijk risico dan het wettelijk forfait van 2% van de waarde van de betrokken woning onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, zodat de tegemoetkomingen in planschade wat haar betreft respectievelijk € 5.500,00, € 4.800,00, € 28.000,00, € 4.500,00, € 2.100,00, € 5.400,00, € 5.500,00, € 5.400,00 en € 7.600,00, elk te vermeerderen met de wettelijke rente, bedragen.

4.    Het college heeft bij inhoudelijk gelijkluidende besluiten van 6 juli 2017 de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Het college heeft aan die afwijzingen het advies van de SAOZ ten grondslag gelegd, maar is op twee punten daarvan afgeweken. Het college heeft zich, in afwijking van het advies van de SAOZ, op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de maximale planologische mogelijkheden onder het oude planologische regime rekening moet worden gehouden met de ontheffingsbepalingen van de Bouwverordening. Op grond van die ontheffingsbepalingen was in de oude situatie de oprichting van windturbines ook al mogelijk, waardoor geen sprake is van een planologische verslechtering. Het college heeft zich voorts ten overvloede en in afwijking van het advies van de SAOZ op het standpunt gesteld dat het normaal maatschappelijk risico op 5% moet worden vastgesteld. Realisatie van windturbines aan de rand van een haven- en industrieterrein betreft volgens het college een normale maatschappelijke ontwikkeling die past binnen het gemeentelijk, provinciaal en rijksbeleid. De windturbines passen voorts in de structuur van de omgeving. De windturbines staan in het Botlekgebied waarin zich al een groot aantal hoge bouwwerken waaronder schoorstenen en loodsen bevinden. In het havengebied staan ook al andere windparken in een lijnopstelling waardoor het in de lijn der verwachtingen lag dat de lijnopstelling van de windturbines langs het Hartelkanaal zou worden doorgetrokken in westelijke richting. Verder vormt het Hartelkanaal planologisch en feitelijk een harde grens tussen het haven- en industriegebied in het noorden en het woon- en agrarisch gebied in het zuiden. Eigenaren van woningen aan de overzijde van het Hartelkanaal zouden derhalve rekening moeten houden met deze ontwikkeling aan de noordzijde van het kanaal. Tot slot is de afstand tussen de woningen en de windturbines van circa 400 m niet zodanig klein en de schade niet zodanig groot dat er geen aanleiding zou zijn om een verhoogd maatschappelijk risico aan te nemen, aldus het college.

Aangevallen uitspraak

5.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1286) en 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3305), geoordeeld dat het college aan de besluiten van 6 juli 2017 een ondeugdelijke planvergelijking ten grondslag heeft gelegd, omdat de in een bouwverordening opgenomen ontheffingsmogelijkheid van bebouwingsvoorschriften bij de planvergelijking buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college aan de besluiten van 6 juli 2017 ter zake het normaal maatschappelijk risico evenmin een deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd. Het college had, mede in het licht van de zwaardere motiveringseis als gevolg van het hoger vastgestelde percentage voor het normaal maatschappelijk risico, niet zonder het inwinnen van nader deskundig advies op grond van dezelfde feiten en omstandigheden kunnen afwijken van het advies van de SAOZ, aldus de rechtbank.

Hoger beroep van het college

Ontheffingsmogelijkheid bouwverordening

6.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 16 april 2014 en 6 december 2017, heeft geoordeeld dat bij de planvergelijking de in een bouwverordening opgenomen ontheffingsmogelijkheid van bebouwingsvoorschriften buiten beschouwing dient te worden gelaten. Volgens het college verdienen die uitspraken geen navolging. Zij voert daartoe aan dat, anders dan een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid, de bouwverordening onder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) geen zelfstandige schadeoorzaak is waarvoor een tegemoetkoming in planschade kan worden gevraagd. De Afdeling had daarin aanleiding moeten zien om over een in een bouwverordening opgenomen ontheffingsmogelijkheid, anders dan zij in de uitspraak van 1 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX3316) over een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid heeft gedaan, te oordelen dat deze wel bij de planvergelijking moet worden betrokken. Het college vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2621) over de ontheffingsmogelijkheid van artikel 39 van de Spoorwegwet 1875.

6.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraken van 16 april 2014 en 6 december 2017, dient een in de bouwverordening opgenomen ontheffingsmogelijkheid van bebouwingsvoorschriften bij de planvergelijking buiten beschouwing te worden gelaten. De Afdeling ziet in hetgeen het college heeft aangevoerd geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen. Daartoe wordt overwogen dat een ontheffingsmogelijkheid in een bouwverordening weliswaar geen oorzaak van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro is, maar dat een ander oordeel tot de ongewenste situatie zou kunnen leiden dat door de aanvullende werking van een bouwverordening waarin een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen een nieuw planologisch regime nimmer tot een planologische verslechtering leidt. De situatie zoals hier aan de orde waarin een bestemmingsplan ingevolge artikel 9.3.2 Invoeringswet Wro van rechtswege is vervallen, zonder dat voor de gronden waarop dat bestemmingsplan ziet een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld, waardoor moet worden teruggevallen op de bouwverordening waarin een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen, leidt tot de ongewenste situatie dat een nieuw planologisch regime niet tot een planologische verslechtering kan leiden. Een ontheffingsmogelijkheid in een bouwverordening verschilt daarom van de ontheffingsmogelijkheid van artikel 39 van de Spoorwegwet 1875, waarover in de door het college aangehaalde uitspraak van 8 augustus 2018 is geoordeeld dat deze wel bij de planvergelijking moet worden betrokken.

Het betoog faalt.

Normaal maatschappelijk risico

7.    Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico en hem ten onrechte heeft opgedragen om aan de hand van een deskundigenadvies een nieuw besluit te nemen. De vaststelling van het normaal maatschappelijk risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Dat betekent volgens het college dat het zonder raadpleging van een deskundige een standpunt kan innemen over de omvang van het normaal maatschappelijk risico. Dat de deskundige zich hierover niettemin heeft uitgelaten, maakt niet dat het college zijn beoordelingsruimte uit handen heeft gegeven aan die deskundige.

7.1.    Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling in planschadezaken van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) volgt dat de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de planologische structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. De omstandigheid dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter die motivering en kan hij, indien deze niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

7.2.    Dit betekent dat het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zonder het inwinnen van nader deskundig advies op grond van dezelfde feiten en omstandigheden een normaal maatschappelijk risico heeft kunnen vaststellen dat afwijkt van het advies van de SAOZ.

7.3.    Het betoog slaagt.

Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen

8.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte in het kader van de definitieve geschillenbeslechting heeft nagelaten de hoogte van het normale maatschappelijke risico zelf vast te stellen.

8.1.    Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2 is overwogen had de rechtbank aan de hand van de in beroep aangevoerde gronden moeten oordelen of het college het normale maatschappelijke risico op 5% heeft mogen vaststellen. Indien de rechtbank van oordeel zou zijn geweest dat het college het normale maatschappelijke risico niet op 5% had mogen vaststellen, had de rechtbank in het kader van de definitieve geschillenbeslechting de hoogte van het normale maatschappelijke risico zelf mogen vaststellen. Maar daartoe was de rechtbank niet verplicht.

Het betoog faalt. De Afdeling zal in het hiernavolgende zelf voorziend de hoogte van het normale maatschappelijke risico vaststellen.

Tussenconclusie I

9.    Het hoger beroep van het college is gegrond en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling als volgt.

Planvergelijking

10.    [appellant sub 2] en anderen hebben betoogd dat de SAOZ ten onrechte heeft gesteld dat de woningen zijn gelegen in een bedrijfsmatig aan te wenden gebied met daarin potentiële geluidsbronnen, waardoor voorheen al sprake zou zijn van een potentiële akoestische belasting van de percelen. De SAOZ heeft hierbij geen rekening gehouden met de bijzondere lokale omstandigheid dat bij zuidelijke winden, die zeer geregeld voorkomen, de geluidsbelasting van de Botlek in Heenvliet en Geervliet niet waarneembaar is, waardoor het geluid van de windturbines in de nacht niet wordt gemaskeerd door het omgevingsgeluid. Verder heeft de SAOZ volgens [appellant sub 2] en anderen in het advies ten onrechte gesteld dat de windturbines niet leiden tot het doorbreken van het karakter van de omgeving. De windturbines staan op korte afstand van een woon- en leefgebied met kleinschalige woonbebouwing. Daarnaast zijn Heenvliet en Geervliet aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht.

[partij C] heeft betoogd dat het college in het besluit van 6 juli 2017 niet heeft onderkend dat in het advies van de SAOZ ten onrechte onvoldoende rekening is gehouden met de door de windturbines veroorzaakte slagschaduw en geluidsoverlast. Doordat de windturbines niet zijn voorzien van een stilstandvoorziening neemt de hinder door slagschaduw bij harde wind toe. Voorts is er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de woning is gelegen in een relatief stil woongebied, waardoor de windturbines overal in huis hoorbaar zijn.

10.1.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 8.3 en 8.4 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

10.2.    De SAOZ heeft in het advies over geluidhinder uiteengezet dat de woningen zijn gelegen in een bedrijfsmatig aan te wenden gebied met potentiële grote geluidsbronnen, waardoor voorheen al sprake was van een potentiële akoestische belasting van de woningen van aanvragers. Blijkens het uitgevoerde akoestische onderzoek ondervinden woningen in Heenvliet en Geervliet zonder maatregelen als gevolg van de windturbines een mate van geluidhinder die uitstijgt boven de wettelijke normen. Hierdoor is het noodzakelijk dat enkele turbines in de nachtperiode in een stillere modus draaien, waardoor de geluidhinder wordt teruggebracht tot de wettelijke maximale geluidnormen. Dat de geluidhinder binnen de wettelijke grenzen blijft, betekent evenwel niet dat zich geen relevant nadeel zou kunnen voordoen. Er kan sprake zijn van een toename van geluid. Dit leidt tot een zekere planologische verslechtering met betrekking tot het aspect geluid.

10.3.    In hetgeen [appellant sub 2] en anderen en [partij C] hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het advies van de SAOZ over het aspect geluidhinder onjuist of onvolledig is. Daartoe is van belang dat de SAOZ bij de vaststelling van de door de windturbines veroorzaakte geluidhinder is uitgegaan van de maximale normen die voor windturbines zijn neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en daarbij het omgevingsgeluid buiten beschouwing heeft gelaten. Indien de SAOZ rekening zou hebben gehouden met de omstandigheid dat bij zuidelijke winden het geluid van de windturbines in de nacht niet wordt gemaskeerd door het omgevingsgeluid, zou dit derhalve niet tot een sterkere mate van geluidshinder hebben geleid. Voor zover als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1689), waarbij een voor het windturbinepark vastgesteld maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit is vernietigd, de geluidsuitstraling van de windturbines gedurende de nacht de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidsnormen overstijgt, vormt dit geen grond voor een tegemoetkoming in planschade.

10.4.    De SAOZ heeft in het advies over het verlies van uitzicht uiteengezet dat windturbines markante elementen in het landschap zijn. De windturbines zijn opgericht in een gebied dat zich laat karakteriseren als een industriegebied waarin bebouwing mogelijk was, zij het van beperkte verticale afmetingen. De komst van het windturbinepark leidt wat betreft het gebruik niet tot een doorbreking van het karakter van de omgeving, maar door de maatvoering van de windturbines en de betrekkelijk korte afstand tot de woningen in de kernen Heenvliet en Geervliet is in voorkomende gevallen sprake van een duidelijke aantasting van het uitzicht, en daarmee van een planologische verslechtering wat betreft het aspect uitzicht. In enkele gevallen wordt het zicht op het windpark (deels) ontnomen door opgaand groen, maar op veel locaties in Heenvliet en Geervliet zijn de windturbines dominant in het zicht aanwezig.

10.5.    [appellant sub 2] en anderen kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat  de SAOZ in het advies ten onrechte heeft gesteld dat de komst van de windturbines wat betreft het gebruik niet tot het doorbreken van het karakter van de omgeving leidt. De SAOZ heeft in het advies op inzichtelijke wijze uiteengezet dat het gebied ten noorden van het Hartelkanaal zich laat karakteriseren als een grootschalig industriegebied en dat windturbines wat betreft gebruiksvorm daarin op zichzelf beschouwd geen vreemd element zijn, maar dat de maatvoering van de windturbines wat betreft het uitzicht tot nadeel leidt. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die conclusie gelegen. Dat gedeelten van Heenvliet en Geervliet zijn aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht is niet van invloed op het verlies aan uitzicht vanuit de woningen van [appellant sub 2] en anderen, nu de woningen van de Rijke en anderen niet in het gebied liggen dat is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht en ook het tussengelegen gebied niet als zodanig is aangewezen.

10.6.    De SAOZ heeft in het advies over slagschaduwhinder uiteengezet dat uit het uitgevoerde slagschaduwonderzoek blijkt dat een groot aantal woningen in Heenvliet en Geervliet gelegen is binnen de wettelijke slagschaduwcontouren. Wettelijk gezien is maximaal 20 minuten slagschaduw per dag gedurende 17 dagen per jaar toelaatbaar, hetgeen niet als een bovenmatig grote hinder kan worden beschouwd. Om de hinder te beperken tot het wettelijk toelaatbare maximum is een stilstandvoorziening noodzakelijk.

10.7.    In hetgeen [partij C] heeft betoogd is geen grond gelegen voor het oordeel dat in het advies van de SAOZ onvoldoende rekening is gehouden met de door de windturbines veroorzaakte slagschaduw. Daartoe is van belang dat de SAOZ is uitgegaan van wat wettelijk gezien maximaal is toegestaan. Voor zover als gevolg van het ontbreken van een stilstandvoorziening bij harde wind de slagschaduwhinder deze normen overstijgt, vormt dit geen grond voor een tegemoetkoming in planschade.

10.8.    De conclusie is dat in hetgeen [appellant sub 2] en anderen en [partij C] hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college de door de SAOZ gemaakte planvergelijkingen niet in redelijkheid aan de onderscheiden besluiten van 6 juli 2017 ten grondslag heeft kunnen leggen.

10.9.    De betogen falen.

Omvang van de schade

11.    [appellant sub 2] en anderen en [partij B] hebben betoogd dat de SAOZ de planschade op een onjuist bedrag heeft vastgesteld. In het advies worden voor 75 aanvragen om planschade in algemene zin conclusies over de schadefactoren getrokken, terwijl door de verschillende ligging van de woningen de mate van hinder en schade verschilt. De SAOZ heeft volgens [appellant sub 2] en anderen in het advies niet inzichtelijk gemaakt hoe is gekomen tot de hoogte van de planschade en welke invloed de zicht-, schaduw- en geluidhinder op de getaxeerde schadebedragen hebben. Een schadepercentage van 10% of meer zou in dit geval meer passend zijn geweest, aldus [appellant sub 2] en anderen. [partij C], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E] en [appellant sub 2G] hebben voorts gewezen op de waarde van hun woningen in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de

WOZ-waarde).

11.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, rechtsoverweging 8.11), kan de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen (uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2939).

De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.

11.2.    De SAOZ heeft in het algemene deel van het advies over de taxatiemethode uiteengezet dat zij om het waardeniveau te bepalen alle betrokken objecten in- en uitwendig heeft opgenomen. In voorkomende gevallen heeft de SAOZ tevens gekeken naar de WOZ-waarde. De SAOZ is voorts nagegaan of er in de directe omgeving van het plangebied objecten zijn verkocht of te koop zijn aangeboden. De mate waarin nadeel is veroorzaakt en de invloed daarvan op de waarde van het betrokken object is volgens de SAOZ in individuele gevallen afhankelijk van factoren zoals afstand, ligging en oriëntatie ten opzichte van het windturbinepark en de waarde van het object op de peildatum. De SAOZ heeft vervolgens in de bijlage bij het advies per woning de afstand tot de dichtstbijzijnde windturbine, de primaire oriëntatie van de woning ten opzichte van de windturbine en de zichtbaarheid van de windturbine vanaf de woning en de voor-, zij en achtertuin weergegeven.

11.3.    Uit het voorgaande volgt dat de SAOZ op inzichtelijke wijze de waardevermindering van de woningen van [appellant sub 2] en anderen en [partij B] heeft vastgesteld, waarbij de SAOZ in de taxaties de verschillen tussen de woningen in afstand, ligging en oriëntatie ten opzichte van het windturbinepark en de waarde van het object op de peildatum heeft betrokken. Gelet hierop en op het feit dat bij de waardering van een onroerende zaak de kennis, ervaring en intuïtie van de taxateur een rol spelen, is voldoende inzichtelijk gemaakt hoe tot de waardebepalingen van de woningen voor en na de planologische wijziging is gekomen. [appellant sub 2] en anderen hebben het door hen gestelde schadepercentage van 10% op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het reeds daarom niet tot het oordeel kan leiden dat de taxatie onjuist of onvolledig is of dat de SAOZ de omvang van de schade heeft onderschat.

11.4.    Het betoog faalt in zoverre.

11.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582), vormt een verschil met de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak niet zonder meer aanleiding om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van de planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologische regime voor en na de peildatum. Dit neemt evenwel niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat.

11.6.    Uit de door [partij C], [appellant sub 2C], [appellant sub 2E] en [appellant sub 2G] overgelegde stukken volgt niet dat een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat. Zij hebben met het overleggen van deze stukken derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het college de planschade op een onjuist bedrag heeft vastgesteld.

11.7.    Het betoog faalt ook in zoverre.

Normaal maatschappelijk risico

12.    [appellant sub 2] en anderen, [partij A], [partij C] en [partij B] hebben betoogd dat het college het normale maatschappelijke risico ten onrechte op 5% heeft vastgesteld. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de realisatie van een windturbinepark ter plaatse niet in de lijn der verwachtingen lag. Heenvliet en Geervliet zijn in de "Nota Wervel" uit 2003 niet als zoekgebied aangewezen. Dit is een contra-indicatie dat in de nabijheid van die dorpen een windturbinepark zal worden gerealiseerd. Voorts staat in de "Nota Wervelender" uit 2011 dat de locatie waar de windturbines zijn gerealiseerd gelegen is nabij een zogeheten TOP-gebied. In of nabij deze gebieden is de plaatsing van windturbines ongewenst. Het windturbinepark past voorts niet in de structuur van de omgeving. De woningen zijn gelegen in een rustig en groen woon- en leefgebied met kleinschalige woonbebouwing. De windturbines zijn op een korte afstand van de woningen van aanvragers gerealiseerd, waardoor de hinder relatief groot is. De effecten van de windmolens worden ook niet verminderd door de harde grens die het Hartelkanaal vormt. Voorts is voor de vraag of de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past niet de feitelijke situatie, maar hetgeen onder het oude planologische regime was toegestaan relevant. De Bouwverordening stond geen bouwwerken hoger dan 11 m toe, zodat de realisatie van windturbines ter plaatse naar haar aard en omvang niet binnen de structuur van de omgeving past. Dat in het Botlekgebied hoge bouwwerken voorkomen is daarbij niet relevant, omdat deze bouwwerken veel lager zijn dan de windturbines en niet of nauwelijks hinder veroorzaken. Dat in de directe omgeving van het windpark nog andere windturbines zijn gelegen is evenmin relevant, omdat deze windparken op een veel grotere afstand van de woningen van aanvragers zijn gelegen, waardoor zij daarvan geen hinder ondervinden. Zij hebben tot slot aangevoerd dat een normaal maatschappelijk risico van 5% enkel gebruikelijk is in geval van klassieke inbreidingslocaties.

12.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het windturbinepark in de lijn der verwachtingen lag. Het windturbinepark past in de structuur van de omgeving. In die omgeving zijn weliswaar woongebieden gelegen, maar langs de oever van het Hartelkanaal overheerst de industriefunctie van het Botlekgebied en de hoofdvaarwegfunctie van het kanaal. Direct ten oosten van het plangebied, langs dezelfde oever, stond al veel langer een ander windpark in lijnopstelling, evenals op veel andere plekken in het havengebied, met name in het gebied van de Tweede Maasvlakte, Europoort en het Botlekgebied. Dat maakt het plangebied geschikt voor uitbreiding van de lijnopstelling, hetgeen aansluit op de aanwijzing als zoeklocatie voor windturbines in het provinciaal beleid sinds 2003. De ontwikkeling past daarom ook binnen het gevoerde planologische beleid, aldus het college.

12.2.    De Afdeling is van oordeel dat zowel voor het standpunt van de aanvragers als voor dat van het college met betrekking tot de vraag of de realisatie van het windturbinepark in de lijn der verwachtingen lag goede argumenten zijn aangevoerd. De Afdeling overweegt dat - gelet op beide standpunten - de realisering van het windturbinepark op deze locatie slechts tot op zekere hoogte in de lijn der verwachtingen lag, gezien de structuur van de omgeving die aan de ene zijde wordt gekenmerkt door een industriegebied en aan de andere zijde door een direct aangrenzende woonwijk.

12.3.    Het betoog slaagt.

Tussenconclusie II

13.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de als beroep doorgezonden bezwaren van [appellant sub 2] en anderen, [partij A], [partij C] en [partij B] tegen de besluiten van 6 juli 2017, gelet op de conclusie onder 12.3, gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.

Besluiten van 17 en 18 januari 2019

14.    Bij inhoudelijk gelijkluidende besluiten van 17 en 18 januari 2019 heeft het college de aanvragen van [appellant sub 2G], [appellant sub 2C], [partij C] en [appellant sub 2A] ingewilligd en aan hen tegemoetkomingen in planschade van respectievelijk € 250,00, € 250,00, € 1.000,00 en € 2.500,00 toegekend. Het college heeft voorts bij gelijkluidende besluiten van 17 januari 2019 de aanvragen van [partij A], [partij B], [appellant sub 2I], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2E] afgewezen. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. In die besluiten heeft het college zich in navolging van de rechtbank op het standpunt gesteld dat door het nieuwe bestemmingsplan planologisch nadeel is opgetreden. Het college heeft, eveneens in navolging van de uitspraak van de rechtbank, over de hoogte van het normale maatschappelijke risico nader deskundig advies van het Adviesbureau Van der Poel (hierna: Van der Poel) ingewonnen. Van der Poel heeft in zijn advies van 17 januari 2019 geconcludeerd dat aanleiding bestaat om het normale maatschappelijke risico op 5% vast te stellen. Het college heeft dit advies over het normale maatschappelijke risico aan de besluiten van 17 en 18 januari 2019 ten grondslag gelegd.

Zienswijzen

15.    [appellant sub 2] en anderen, [partij A], [partij B] en [partij C] hebben een zienswijze tegen deze besluiten ingediend. Zij betogen, samengevat weergegeven, dat het college het normale maatschappelijke risico ten onrechte op 5% heeft vastgesteld omdat het windpark, gelet op de structuur van de omgeving, niet in de lijn der verwachtingen lag en de aard en omvang van de schade en de afstand van het windturbinepark tot de woningen geen normaal maatschappelijk risico van 5% rechtvaardigt.

15.1.    Uit hetgeen hiervoor onder 12.2 is overwogen volgt dat dit betoog slaagt. Aan de bespreking van de overige gronden in de zienswijzen wordt gelet hierop niet toegekomen.

16.    De beroepen tegen de besluiten van 17 en 18 januari 2019 zijn gegrond. De Afdeling zal die besluiten vernietigen.

Definitieve beslechting van het geschil

17.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat het college geen nieuwe besluiten hoeft te nemen op de gedane verzoeken om een tegemoetkoming in planschade.

Volgens de adviezen van de SAOZ bedraagt de planschade van:

- [partij A]: € 9.000,00,

- [partij B]: € 9.000,00,

- [appellant sub 2I]: € 7.500,00,

- [appellant sub 2B]: € 5.500,00,

- [appellant sub 2G]: € 9.000,00,

- [appellant sub 2C]: € 9.000,00,

- [partij C]: € 12.000,00,

- [appellant sub 2E]: € 8.000,00,

- [appellant sub 2A]: € 45.000,00.

Uit hetgeen onder 11.3 is overwogen volgt dat van deze bedragen kan worden uitgegaan.

Gelet op de hiervoor onder 12.2 weergegeven bijzondere omstandigheden van dit geval ziet de Afdeling aanleiding het normale maatschappelijke risico voor alle aanvragers te middelen tussen 2 en 5% en een drempel van 3,5% van de waarde van de woningen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade te hanteren.

Volgens de adviezen van de SAOZ bedroeg de waarde van de woning onmiddellijk voor het ontstaan van de schade van:

- [partij A]: € 180.000,00,

- [partij B]: € 180.000,00,

- [appellant sub 2I]: € 150.000,00,

- [appellant sub 2B]: € 170.000,00,

- [appellant sub 2G]: € 175.000,00,

- [appellant sub 2C]: € 175.000,00,

- [partij C]: € 220.000,00,

- [appellant sub 2E]: € 160.000,00,

- [appellant sub 2A]: € 850.000,00.

Zij hebben deze waarden niet betwist, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Dit leidt tot de volgende bedragen aan normaal maatschappelijk risico:

- [partij A]: (3,5% x € 180.000,00 =) € 6.300,00,

- [partij B]: (3,5% x € 180.000,00 =) € 6.300,00,

- [appellant sub 2I]: (3,5% x € 150.000,00 =) € 5.250,00,

- [appellant sub 2B]: (3,5% x € 170.000,00 =) € 5.950,00,

- [appellant sub 2G]: (3,5% x € 175.000,00 =) € 6.125,00,

- [appellant sub 2C]: (3,5% x € 175.000,00 =) € 6.125,00,

- [partij C]: (3,5% x € 220.000,00 =) € 7.700,00,

- [appellant sub 2E]: (3,5% x € 160.000,00 =) € 5.600,00,

- [appellant sub 2A]: (3,5% x € 850.000,00 =) € 29.750,00.

De Afdeling zal bepalen dat het college als tegemoetkoming in planschade de volgende bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag, moet toekennen aan:

- [partij A]: (€ 9.000,00 - € 6.300,00 =) € 2.700,00,

- [partij B]: (€ 9.000,00 - € 6.300,00 =) € 2.700,00,

- [appellant sub 2I]: (€ 7.500,00 - € 5.250,00 =) € 2.250,00,

- [appellant sub 2G]; (€ 9.000,00 - € 6.125,00 =) € 2.875,00,

- [appellant sub 2C]: (€ 9 .000,00 - € 6.125,00 =) € 2.875,00,

- [partij C]: (€ 12.000,00 - € 7.700,00 =) € 4.300,00,

- [appellant sub 2E]: (€ 8.000,00 - € 5.600,00 =) € 2.400,00,

- [appellant sub 2A]: (€ 45.000,00 - € 29.750,00 =) € 15.250,00.

Dit brengt met zich dat het college, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wro, het door aanvragers betaalde recht van € 300,00 dient terug te storten. De Afdeling zal voorts het verzoek van [appellant sub 2B] om een tegemoetkoming in planschade afwijzen, omdat de waardevermindering van zijn woning lager is dan de drempel van 3,5% van de waarde van de woning onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, zodat de schade geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant sub 2B] valt.

Proceskosten

18.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zaken nrs. 17/5439, 17/5440, 17/5441, 17/5442, 17/5443, en 17/5445 samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan een wegingsfactor 1,5 wordt toegekend. Zaken nrs. 17/5913 en 17/5914 zijn eveneens samenhangende zaken als vorenbedoeld, waaraan een wegingsfactor van 1 wordt toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H] en [appellant sub 2I] ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2018 in zaken nrs. 17/5439, 17/5440, 17/5441, 17/5442, 17/5443, 17/5444, 17/5445, 17/5913 en 17/5914;

IV.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

V.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 6 juli 2017, met kenmerken JZ 2015.9.09244/EVL/Mle, JZ 2015.9.09246/EVL/Mle, JZ 2015.9.09263/EVL/Mle, JZ 2015.9.09265/EVL/Mle, JZ 2015.9.09298/EVL/GM, JZ 2015.9.11543/EVL/GM, JZ 2015.9.11566/EVL/GM, JZ 2016.9.02686/EVL/Mle en JZ 2017.9.01582/EVL/Mle;

VI.    verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 januari 2019 en 18 januari 2019 gegrond;

VII.    vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 januari 2019 en 18 januari 2019, met kenmerken JZ 2018.9.13370/EVL, JZ 2018.9.13373/EVL, JZ 2018.9.13375/EVL/EVL, JZ 2018.9.13387/EVL, JZ2018.9.13389/EVL, JZ 2018.9.13391/EVL, JZ 2018.9.13406/EVL, JZ 2018.9.13407/EVL, JZ 2018.9.13408/EVL;

VIII.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [partij A] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 2.700,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 augustus 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;

IX.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [partij B] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 2.700,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;

X.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2I] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 2.250,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;

XI.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 2.875,00 (zegge: tweeduizend achthonderdvijfenzeventig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XII.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 2.875,00 (zegge: tweeduizend achthonderdvijfenzeventig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XIII.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [partij C] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 4.300,00 (zegge: vierduizend driehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;

XIV.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2E] en [appellant sub 2F] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 2.400,00 (zegge: tweeduizend vierhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XV.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2A] moet betalen een tegemoetkoming in planschade van € 15.250,00 (zegge: vijftienduizend tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 december 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;

XVI.    wijst het verzoek van [appellant sub 2B] om een tegemoetkoming in planschade af;

XVII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

XVIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [partij A] het door hem betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt;

XIX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [partij B] het door hem betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt;

XX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2I] het door haar betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt;

XXI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H] het door hen betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XXII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] het door hen betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XXIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [partij C] het door hem betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt;

XXIV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2E] en [appellant sub 2F] het door hen betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XXV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant sub 2A] het door hem betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt;

XXVI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten als volgt:

a. voor [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], [appellant sub 2A], [appellant sub 2E] en [appellant sub 2F], [appellant sub 2B], [appellant sub 2I] en [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H] tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. voor [partij A] tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. voor [partij B] en [partij C] tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XXVII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. voor [partij A] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro);

b. voor [partij B] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro);

c. voor [appellant sub 2I] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro);

d. voor [appellant sub 2B] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro);

e. voor [appellant sub 2G] en [appellant sub 2H] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

f. voor [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

g. voor [partij C] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro);

h. voor [appellant sub 2E] en [appellant sub 2F] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

i. voor [appellant sub 2A] een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro).

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Komduur
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

809.