Uitspraak 201900630/1/A1


Volledige tekst

201900630/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Naarden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2018 in zaken nrs. 18/2189 en 18/481 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naarden, thans het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren, aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan bouwen van een bedrijfspand op het perceel aan de [locatie 1] te Naarden (hierna: het perceel). Aan die omgevingsvergunning is onder meer het voorschrift verbonden dat met het werk aan het dak van het bedrijfspand mag worden begonnen als middels een berekening is aangetoond dat de voorziening voor sneeuwophoping ten behoeve van het aangrenzende dak van het pand aan de [locatie 2] voldoet aan het genoemde in norm NEN-EN 1991-1-3.

Bij besluit van 22 november 2017 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de verholen goot van het pand op het perceel, afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2017 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 27 oktober 2015 ongegrond verklaard en het aan dat besluit verbonden voorschrift gewijzigd in die zin dat een adequate voorziening moet worden getroffen ter beperking en zo mogelijk voorkoming van afschuivende sneeuw van het zadeldak op het belendende dak van het pand aan de [locatie 2].

Bij besluit van 17 april 2018 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 22 november 2017 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 december 2018 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 18 december 2017 en 17 april 2018 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Gomez, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] exploiteert op het perceel aan de [locatie 2] te Naarden onder meer een aannemingsbedrijf. Op 27 oktober 2015 is aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan bouwen van een bedrijfspand op het naastgelegen perceel [locatie 1]. Bij e-mail van 23 augustus 2017 heeft [appellante] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de verholen goot van dat pand, omdat de constructie slecht is voor de betongevelplaten van haar pand op het perceel aan de [locatie 2] en niet voldoet aan de afspraken die gemaakt zijn tijdens de zitting van de rechtbank van 16 februari 2017. Dat verzoek is afgewezen. [appellante] is het hier niet mee eens.

Hoger beroep

2.    [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college wel bevoegd is om handhavend op te treden tegen de verholen goot. De rechtbank heeft overwogen dat het college uitsluitend bevoegd is om handhavend op te treden indien er sprake is van een overtreding. Op grond van artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is sprake van een overtreding als een gedraging in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanleg van de verholen goot langs de betongevelplaten van het pand voor de afwatering van regen- en grondwater geen onderdeel uitmaakt van de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning, maar het resultaat is van tussen partijen gemaakte afspraken op de zitting van 16 februari 2017. De aanleg van de goot en de uitvoering daarvan is niet in strijd met de bij het besluit van 27 oktober 2015 verleende omgevingsvergunning. Bovendien is het aanleggen van de goot op zichzelf niet vergunningplichtig. De rechtbank heeft, gelet daarop, overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een overtreding, zodat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. [appellante] heeft geen motivering aangedragen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze overweging van de rechtbank onjuist is.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het verbod op reformatio in peius heeft gehandeld. Zij voert daartoe aan dat zij in een nadeliger positie is komen te verkeren door het besluit op bezwaar van 18 december 2017, omdat het college aan de omgevingsvergunning niet langer het voorschrift heeft verbonden dat [vergunninghouder] door middel van een berekening dient aan te tonen dat de voorziening voor de sneeuwophoping ten behoeve van het aangrenzende dak voldoet aan norm NEN-EN 1991-1-3. Volgens [appellante] is het in opdracht van het college opgestelde rapport van ir. E.J. Pel van 25 november 2017 niet juist. Daarbij verwijst zij naar het in haar opdracht opgestelde rapport van ir. G. van Geelen van 4 juli 2018.

3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college door het wijzigen van het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift niet heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de betreffende NEN-normen constructie-eisen bevatten die van toepassing zijn op een nieuw te bouwen pand. Het oorspronkelijke voorschrift had tot gevolg dat de NEN-norm ten onrechte ook van toepassing werd op het dak van het bestaande pand op het perceel van [appellante]. Het gewijzigde voorschrift draagt [vergunninghouder] op om maatregelen te treffen ter voorkoming van sneeuwbelasting op het dak van het pand op het perceel van [appellante] en strekt derhalve ter bescherming van de belangen van [appellante]. Het college heeft het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift in redelijkheid kunnen aanpassen. De stelling van [appellante] dat het dak van haar pand niet voldoet aan de NEN-norm, kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat [appellante] in een nadeliger positie is gekomen. De door [appellante] ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat zij een voornemen tot handhavend optreden heeft ontvangen met betrekking tot de veiligheid van het dak van haar bedrijfspand, kan geen rol spelen bij de beoordeling van deze zaak.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

531-884.