Uitspraak 201809204/1/A1


Volledige tekst

201809204/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Bornerbroek, gemeente Almelo,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 oktober 2018 in zaak nr. 17/1981 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van zorgappartementen op het perceel Bolscher Landen 27 te Bornerbroek (hierna: het perceel).

Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 30 januari 2018 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in het besluit van 31 juli 2017 vastgesteld gebrek te herstellen.

Bij brief van 28 februari 2018 heeft het college een nadere motivering gegeven aan het besluit van 31 juli 2017 en nadere stukken overgelegd.

Bij uitspraak van 9 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door D.A. Cohen, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] exploiteert op het perceel onder de naam "Zorggoed [vergunninghouder]" een bedrijf waar jongeren met diverse beperkingen en problematiek terecht kunnen voor zorg, behandeling en wonen. Op het perceel is ook het bedrijf [bedrijf] aanwezig. Dat bedrijf verbouwt gewassen en houdt runderen voor de vleesproductie.

[vergunninghouder] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan voor de bouw van een gebouw, onderverdeeld in zevenentwintig zorgappartementen, om daarmee meer personen te kunnen huisvesten. Het college heeft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend. Volgens het college is het bouwplan niet in strijd met de bestemming van het perceel.

[appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Bornerbroek. Die woning ligt naast het perceel. [appellant] is het niet eens met het besluit van het college om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat hij vreest overlast te zullen ondervinden van het toegenomen aantal personen dat daarmee bij [vergunninghouder] zal kunnen verblijven.

De rechtbank heeft het besluit van 31 juli 2017 vernietigd, omdat het college daarin volgens de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een zorgboerderij op het perceel zoals bedoeld in het bestemmingsplan. Omdat het college, volgens de rechtbank, die motivering bij brief van 28 februari 2018 heeft gegeven na daartoe bij tussenuitspraak in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 31 juli 2017 in stand gelaten.

2.    [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, omdat hij niet de gelegenheid heeft gekregen te reageren op de nadere motivering van het college van 28 februari 2018 en op de reactie van [vergunninghouder] van 14 juni 2018 naar aanleiding van die motivering. Dit is volgens hem in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.

2.1.    Artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld."

Artikel 8:51b, tweede lid, van die wet luidt: "Indien het bestuursorgaan overgaat tot herstel van het gebrek, deelt het de bestuursrechter zo spoedig mogelijk schriftelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld."

Het derde lid luidt: "Partijen kunnen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren brengen. De bestuursrechter kan deze termijn verlengen."

Artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van die wet luidt: "Is het beroep reeds ter zitting behandeld, dan kan de bestuursrechter na toepassing van artikel 8:51a bepalen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft indien: […] partijen hun zienswijzen over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren hebben gebracht".

Het derde lid luidt: "Als de bestuursrechter bepaalt dat het onderzoek of het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, sluit hij het onderzoek."

2.2.    De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 30 januari 2018 het college in de gelegenheid gesteld het door de rechtbank in het besluit van 31 juli 2017 geconstateerde gebrek te herstellen. Het college heeft daartoe op 28 februari 2018 een nadere motivering gegeven. De rechtbank heeft [appellant] bij brief van 2 maart 2018 in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op die nadere motivering te geven. [appellant] heeft zijn zienswijze gegeven bij brief van 29 maart 2018. De stelling dat [appellant] niet in de gelegenheid zou zijn gesteld te reageren op de door het college overgelegde stukken, mist dan ook feitelijke grondslag.

Nadat [appellant] zijn zienswijze heeft gegeven, heeft ook [vergunninghouder] gereageerd op de nadere motivering van het college. [appellant] heeft niet de gelegenheid gekregen hierop te reageren. Anders dan hij betoogt, hoefde de rechtbank hem deze gelegenheid echter ook niet te bieden. Ingevolge artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, in samenhang met het derde lid van die bepaling, kan de bestuursrechter na ontvangst van de zienswijzen van partijen immers bepalen dat een nieuw onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek sluiten. Er bestaat in deze situatie geen wettelijke verplichting voor de bestuursrechter om partijen in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op de zienswijzen van de andere partijen.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 juli 2017 in stand kunnen blijven gezien de door het college gegeven nadere motivering van 28 februari 2018. Hij stelt zich op het standpunt dat deze motivering niet voldoende is, omdat daarin zijn belangen niet zijn meegewogen.

3.1.    Dit betoog treft geen doel. De nadere motivering van het college betreft niet een volledige heroverweging van het besluit van 31 juli 2017, waarbij het college ook de belangen van [appellant] zou moeten meewegen, maar ziet louter op herstel van het door de rechtbank geconstateerde gebrek in dat besluit.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door [vergunninghouder] gewenste zorgappartementen zullen worden gebruikt in het kader van een zorgboerderij. Hij voert hiertoe aan dat de jongeren die in die appartementen gehuisvest zullen worden, geen passende dagbesteding met agrarische invloeden zullen krijgen. Een zorgboerderij zou volgens hem bovendien in financiële en praktische zin ondergeschikt moeten zijn aan een agrarisch bedrijf op het perceel. [appellant] stelt zich op het standpunt dat dat hier niet het geval is, omdat het agrarische bedrijf en de zorg te onderscheiden zijn als twee aparte entiteiten, zonder onderlinge samenhang. Er is volgens hem daarom geen sprake van een zorgboerderij op het perceel, maar van een zorginstelling. De aanleg van verharde wegen op het perceel, naast de bouw van de appartementen, wijst hier volgens hem ook op, evenals de omstandigheid dat een groot deel van de gronden waarvan het agrarische bedrijf [bedrijf] gebruik maakt, niet direct aan het perceel grenzen. De rechtbank heeft dan ook miskend dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen had moeten worden geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling gaat er op basis van de haar ter beschikking staande informatie van uit dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 31 juli 2017 het bestemmingsplan "Buitengebied Almelo" gold. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat de van belang zijnde regels van dit bestemmingsplan overeenkomen met de planregels van bestemmingsplan "Buitengebied Almelo Bolscher Landen 27-29", waaraan het college de aanvraag om omgevingsvergunning heeft getoetst. De Afdeling zal de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied Almelo" als uitgangspunt nemen. Op grond van dat bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" en de functieaanduiding "zorgboerderij".

4.2.    Artikel 4, onder 4.1, van de planregels van het bestemmingsplan luidt:

"De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf […];

b. een zorgboerderij ter plaatse van de aanduiding 'zorgboerderij'; […]."

Artikel 1, aanhef en onder 1.7 en 1.94, luidt:

"In deze regels wordt verstaan onder: […]

agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren; […]

zorgboerderij: een (deel van een) agrarisch bedrijf waar mensen met een zorg- of hulpvraag een dagbesteding hebben of meewerken, waarbij tevens de mogelijkheid voor nachtverblijf wordt geboden."

4.3.    Vast staat dat de door [vergunninghouder] gewenste appartementen bedoeld zijn om te dienen ter huisvesting van jongeren met een zorg- of hulpvraag. De vraag is of de activiteiten die [vergunninghouder] deze jongeren biedt in overeenstemming zijn met die van een zorgboerderij, zoals omschreven in het bestemmingsplan.

In het besluit van 31 juli 2017 staat dat de bouw van de zorgappartementen in overeenstemming is met de regels van het bestemmingsplan en in de nadere motivering van 28 februari 2018 heeft het college toegelicht waarom het tot die beoordeling is gekomen. Het op het perceel aanwezige bedrijf [bedrijf] voldoet volgens het college aan de in artikel 1, aanhef en onder 1.7, van de planregels gegeven begripsomschrijving van "agrarisch bedrijf", omdat dit bedrijf op 12,91 ha aan gronden onder meer maïs en snijmaïs verbouwt en enkele tientallen runderen houdt voor de vleesproductie. Het college heeft daarbij een opgave van de bedrijfsactiviteiten over 2017 overgelegd. Er is gezien die gegevens volgens het college een agrarisch bedrijf op het perceel aanwezig. Verder hangen de activiteiten van [vergunninghouder] volgens het college samen met die van het agrarisch bedrijf. Het college stelt in dit verband dat de jongeren die [vergunninghouder] bezoeken, de activiteiten van het agrarisch bedrijf meebeleven en meehelpen met het kweken van planten en verzorgen van dieren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft het college een stuk van Praktijk Dapper voor orthopedagogiek over "Zorggoed [vergunninghouder]" overgelegd en een geanonimiseerd zorgbegeleidingsplan van een van de jongeren die op het perceel verblijven, waarin staat dat deze jongere daar onder meer een moestuin zal verzorgen en paardentherapie zal volgen. De door [vergunninghouder] gewenste zorgappartementen maken gezien deze stukken volgens het college onderdeel uit van een zorgboerderij en zijn dus niet in strijd met het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college deze conclusie heeft kunnen trekken. Het college heeft met de gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat ter plaatse sprake is van een agrarisch bedrijf en dat de jongeren met een zorg- of hulpvraag die op het perceel verblijven in het agrarische bedrijf een dagbesteding hebben en/of meewerken. De zorg staat, gezien die toelichting, niet los van de agrarische functie op het perceel. Anders dan [appellant] stelt, bepalen de planregels in dat kader niet dat de zorgboerderij in financiële en praktische zin ook ondergeschikt moet zijn aan het agrarisch bedrijf op het perceel. Ook de omstandigheden dat de op het perceel geboden zorg mogelijk van een professionele aard is, zoals [appellant] stelt, dat er verharde wegen op het perceel liggen en dat de gronden van het agrarisch bedrijf niet direct aan het perceel grenzen, maken niet dat geen sprake is van een zorgboerderij zoals omschreven in de planregels.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

374-860.